Een school in een goede buurt
is een goede school
Een onderzoek naar de rol van de buurt in de middelbare schoolkeuze
(bron: http://www.begincollege.com/wp-‐content/uploads/2012/03/High-‐School-‐Students-‐in-‐Class.jpg)
Femke Goossens 10194010
Eerste beoordelaar: Ineke Teijmant Tweede beoordelaar: Thomas Franssen
Inhoudsopgave
Voorwoord
1. Inleiding ………...……… 5
2. De invloed van de buurt op de schoolkeuze…………..………..7
2.1. Ouders kiezen massaal voor Amsterdam Zuid ………7
2.2. Scholen en buurt beïnvloeden elkaar wederzijds………...9
2.3. Segregatie op scholen …..……….……….. 12
2.4. Belangrijkste theoretische concepten .……...……….……….……… 15
3. Meer onderzoeksmethoden leiden tot meer inzicht……...……… 17
3.1. Onderzoeksvraag ………..………. 17
3.2. Onderzoekspopulatie en sampling ……….. 18
3.3. Onderzoeksmethoden ………. 19
4. Zuid gaat voor de stad, Zuidoost gaat voor de buurt ….……… 24
4.1. Waar komen de leerlingen vandaan? ……… 24
4.2. Niet altijd de eerste keuze ...………. 29
4.3. Conclusie …….……… 29
5. Extra aanbod en hoge kwaliteitscijfers zijn niet alleen voor Zuid………...30
5.1. Kwaliteitscijfers van Jaap Dronkers ………..………. 30
5.2. Extra vakken en activiteiten ………...………..……….. 32
5.3. Conclusie ………..………...…... 33
6. Een prettige buurt is voor alle leerlingen belangrijk ……….…... 34
6.1. De beantwoording van de vragen ……….. 34
6.2. Het toetsen van de deelvraag ……… 38
6.3. Conclusie ……… 39
7. Imago van de buurt belangrijker dan kwaliteit ……… 41
7.1. Gesprek met de afdelingsleider leerjaar 3 op het Fons Vitae Lyceum ………. 41
7.2. Gesprek met een lid van de schoolleiding op het Gerrit van der Veen College .. 42
7.3. Gesprek met de mentoren van 3 havo/vwo op de Open Sgm. Bijlmer ……… 44
7.4. Conclusie ……….... 45
8. Eindconclusie ………. 46
8.1. Beantwoording van de eerste deelvraag ……… 46
8.2. Beantwoording van de tweede deelvraag ………. 47
8.3. Beantwoording van de hoofdvraag ………... 48
9. Discussie ………... 51
Bibliografie ……….. 53
Bijlagen ……….….. 55
Bijlage A: Woongebied van leerlingen op Amsterdamse scholen ………. 55
Bijlage B: Interviewer guide voor de enquêtes ………. 65
Bijlage C: Uitgebreide resultaten van de enquêtes ………. 69
Bijlage D: T-‐toets op het gemiddelde ………...88
Voorwoord
Tijdens mijn studie sociologie heb ik mij in de bachelorperiode gespecialiseerd in onderwijssociologie en stadssociologie. De bachelorscriptie is de aangewezen mogelijkheid om deze twee richtingen in de sociologie met elkaar te verbinden. In deze scriptie heb ik de aspecten die mij het meest interesseren naar voren gebracht en met elkaar verbonden: verschillen en ongelijkheid.
Na een aantal maanden hard werken ligt hier nu mijn eindresultaat. Graag zou ik degenen die mij hierbij hebben geholpen willen bedanken. Als eerste wil ik mijn bachelorscriptie begeleidster Ineke Teijmant bedanken. Zij heeft mij geholpen met het vinden van contacten op middelbare scholen en heeft ervoor gezorgd dat ik hard bleef werken aan mijn scriptie. Daarnaast wil ik alle respondenten die hebben meegewerkt aan mijn onderzoek bedanken. Alle leerlingen van de derdeklas havo/vwo van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer en de leerlingen uit de derdeklas havo van het Gerrit van der Veen College. Ook mijn sleutelfiguren wil ik bedanken voor hun boeiende verhalen die mij nieuwe inzichten hebben verleend in het onderwerp van mijn scriptie. Ten slotte wil ik mijn ouders en mijn vriend bedanken voor hun steun tijdens deze toch wat stressvolle periode.
Femke Goossens, 15 augustus 2014.
1. Inleiding
Elk jaar zijn er weer veel Amsterdamse basisschoolleerlingen die voor het eerst naar de middelbare school gaan. De keuze voor een middelbare school moet dus elk jaar weer gemaakt worden. Er zijn in Amsterdam in totaal 56 middelbare scholen waar deze aankomende brugklasleerlingen uit kunnen kiezen. Sommige leerlingen kiezen voor een middelbare school in hun eigen stadsdeel en sommige leerlingen kiezen juist een middelbare school die wat verder weg ligt. Hierdoor ontstaan er leerlingenstromen van het ene stadsdeel naar het andere stadsdeel. Opvallend is dat meer dan de helft van de leerlingen, die binnen de ring woont, kiest voor een school in Amsterdam Zuid. Dit zorgt ervoor dat er in Amsterdam Zuid 5.658 meer leerlingen naar school gaan dan er wonen (Bureau Onderzoek en Statistiek 2010: 5). De vraag die al gauw gesteld wordt is: “Waarom worden de scholen in Amsterdam Zuid meer bezocht dan de scholen in andere stadsdelen?“ Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de scholen in Amsterdam Zuid zich op de een of andere manier beter presenteren bij de aankomende leerlingen dan de scholen uit de andere stadsdelen van Amsterdam. In dit onderzoek wil ik achterhalen hoe de scholen in Amsterdam Zuid dit precies doen. Hiervoor heb ik de volgende onderzoeksvraag opgesteld:
“Passen middelbare scholen in Amsterdam Zuid zich beter aan, aan de voorkeur van de leerlingen, dan middelbare scholen uit andere stadsdelen in Amsterdam?”
Deze hoofdvraag heb ik onderverdeeld in de volgende deelvragen:
1. “Besteden middelbare scholen in Amsterdam Zuid meer aandacht aan extra vakken, om hun onderwijs aantrekkelijker te maken, dan middelbare scholen in andere stadsdelen van Amsterdam?”
2. “Vinden leerlingen op middelbare scholen in Amsterdam Zuid andere schoolkwaliteiten belangrijk dan leerlingen op middelbare scholen in andere stadsdelen van Amsterdam?”
Wanneer men kijkt naar de belangrijkste maatschappelijke factoren van dit onderzoek komt men al snel op de ongelijke verdeling van de leerlingen op scholen in Amsterdam. Zoals eerder aangegeven zitten er in Amsterdam Zuid veel meer leerlingen op school
dan er wonen. Dit leidt ertoe dat sommige scholen leerlingen moeten uitloten, terwijl andere scholen juist een leerlingentekort hebben. Ook is het maatschappelijk van belang om te weten wat de schoolkeuze van leerlingen nou precies beïnvloedt. Met deze informatie zou men misschien het onderwijsaanbod van middelbare scholen beter kunnen richten op de behoefte en de vraag van ouders en leerlingen in de gemeente Amsterdam. Dit voorkomt ook uitlotingen van leerlingen, die wel in hun eigen buurt naar school willen gaan, maar toch uitgeloot worden, omdat er leerlingen vanuit andere stadsdelen naar die school gaan.
Ik wil in deze scriptie dit opvallende fenomeen van leerlingenstromen verklaren aan de hand van enquêtes, korte interviews en website analyses. In het tweede hoofdstuk zal ik het theoretisch kader dat ik voor dit onderzoek heb gebruikt uiteenzetten. In het daarop volgende hoofdstuk ga ik in op de methodologische verantwoording van dit onderzoek. In het vierde hoofdstuk presenteer ik de resultaten van het onderzoek en tenslotte beantwoord ik mijn hoofdvraag en deelvragen in de conclusie. In het zesde, en laatste, hoofdstuk reflecteer ik op mijn eigen onderzoek in de discussie.
2. De invloed van de buurt op de schoolkeuze
2.1. Ouders kiezen massaal voor Amsterdam Zuid
In 2011 heeft Lotje Cohen van het Bureau Onderzoek en Statistiek in opdracht van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling onderzoek gedaan naar de mening van ouders over de schoolkeuze. Dit onderzoek is gedaan om het proces van de middelbare schoolkeuze in Amsterdam beter in kaart te brengen (Bureau Onderzoek en Statistiek 2012: 12). Het rapport geeft duidelijk aan dat er een bepaalde populariteit bestaat rondom stadsdeel Zuid.
Het onderzoek heeft uitgewezen dat ouders bij de middelbare schoolkeuze voor hun kind graag kiezen voor Amsterdam Zuid.
“De helft van alle ouders noemt Oud-‐Zuid als interessante locatie en Centrum staat met 45% op een tweede plek” (Bureau Onderzoek en Statistiek 2012: 32).
Twee derde van de ouders geeft aan dat zij het liefst zien dat hun kind in het eigen stadsdeel naar school gaat. Ouders uit Zuidoost willen het minst graag dat hun kind in het eigen stadsdeel naar school gaat (Bureau Onderzoek en Statistiek 2012: 8).
59% van de ouders zegt dat zij hun kind liever niet op een school in Amsterdam Zuidoost doen. Amsterdam Noord en Nieuw-‐West zijn daarna de minst populaire stadsdelen (Bureau Onderzoek en Statistiek 2012: 31).
Een derde van de ouders van leerlingen die in Amsterdam Zuid wonen zegt dat alleen scholen in Zuid en Centrum een optie zijn voor hun kind. De andere stadsdelen worden door hen uitgesloten. Minimaal 70% van de ouders uit Zuid sluit stadsdelen buiten de ring uit als optie (Bureau Onderzoek en Statistiek 2012: 57).
Van de ondervraagde ouders geeft 54% aan dat de kwaliteitsreputatie van een school een belangrijk kenmerk is waarop de schoolkeuze wordt gebaseerd. De sfeer van de school is hierna de belangrijkste factor waar rekening mee wordt gehouden (Bureau Onderzoek en Statistiek 2012: 17).
Het onderzoek van Lotje Cohen richt zich op de mening van ouders over de schoolkeuze. In mijn onderzoek richt ik mij op de keuzes die leerlingen hebben gemaakt, en minder op die van ouders. Ik wil het accent leggen op de persoon die direct de schoolkeuze ondergaat: de leerling. Bovendien geeft het onderzoek van Lotje Cohen geen
beweegredenen voor de keuze van de ouders, terwijl ik hier in mijn onderzoek wel naar op zoek ben. Gilsing en Tierolf hebben in hun onderzoek meer inzicht gekregen in de beweegredenen van ouders.
Gilsing en Tierolf (2010) zeggen in hun onderzoek Ouders nemen de wijk: In de eigen wijk naar school in gemengde wijken in Utrecht, het volgende:
“Het belangrijkste schoolkeuze motief voor autochtone ouders is de mate van overeenstemming tussen school en thuis. De school moet wat betreft sfeer en denkbeelden bij hen passen, hetgeen samengaat met leerlingen uit een vergelijkbaar milieu. Als gevraagd wordt naar motieven om bepaalde scholen uit te sluiten, zeggen autochtone ouders dat een zwarte school beslist niet geschikt is voor hun kinderen, vooral vanwege het ontbreken van overeenstemming tussen de school en het thuismilieu” (Gilsing en Tierolf 2010: 34).
Het onderzoek van Gilsing en Tierolf is echter voornamelijk gericht op de basisschoolkeuze. Ik neem aan dat het fenomeen dat de auteurs omschrijven zich waarschijnlijk ook zal voordoen bij de schoolkeuze voor het voortgezet onderwijs, maar in mindere mate dan voor het primair onderwijs. De keuze voor de basisschool wordt door de ouders gemaakt omdat jonge kinderen daar nog niet toe in staat zijn. De keuze voor de middelbare school zal mede door de leerling bepaald worden omdat leerlingen op deze leeftijd al meer in staat zijn om eigen keuzes te maken. Ik denk dat het voor middelbare scholieren minder belangrijk is dat de sfeer op school overeenkomt met de thuissfeer omdat zij al meer een eigen identiteit ontwikkeld hebben waardoor ze minder afhankelijk zijn van de thuissfeer dan basisschoolleerlingen. Voor mijn scriptie zou ik willen weten op wat voor manier de bevindingen van Gilsing en Tierolf terug te vinden zijn op het voortgezet onderwijs.
Wanneer men de bevindingen van Gilsing en Tierolf toe zou passen op het voortgezet onderwijs, zou de volgende aanname gedaan kunnen worden:
Voor het voortgezet onderwijs zal de schoolkeuze waarschijnlijk minder snel bepaald worden door de sfeer, maar eerder door de overeenstemming van de kenmerken van de meerderheid van de leerlingen die al op de school zitten en de kenmerken van de
potentiële leerling zelf. Op deze manier is er geen overeenstemming tussen school en thuis, maar wel een overeenstemming tussen de leerling en de andere leerlingen van de school waardoor de leerling zich eerder thuis zou voelen. Wanneer er op een bepaalde middelbare school voornamelijk leerlingen zitten die afkomstig zijn uit een bepaald milieu, of een bepaalde afkomst hebben, kan het zo zijn dat leerlingen, die niet uit dit milieu komen of deze afkomst niet hebben, liever niet voor deze school kiezen. De groep mensen die op de school het meest vertegenwoordigd is, is anders dan de potentiële leerling waardoor deze zich niet op zijn plaats zal voelen.
2.2. Scholen en buurt beïnvloeden elkaar wederzijds
Peter Gramberg, lid van de Onderwijsraad, is in 2000 gepromoveerd op zijn proefschrift De school als spiegel van de omgeving: Een geografische kijk op onderwijs. Voor zijn proefschrift heeft hij onderzoek gedaan onder 396 middelbare scholieren in Amsterdam en Enschede. Zijn belangrijkste conclusie is dat onderwijsfaciliteiten ‘niet willekeurig en gelijkmatig over de ruimte zijn verspreid’ (Gramberg 2000:9) Regio’s, steden en buurten zijn volgens hem dusdanig verschillend dat leerlingen in Nederland geen gelijke keuzemogelijkheden hebben. De buurt waar men woont kan op die manier van grote invloed zijn op de schoolcarrière van leerlingen.
Ook op een andere manier speelt de buurt volgens Gramberg een rol. Letterlijk zegt hij hierover:
“Ten tweede biedt de omgeving niet alleen faciliteiten, maar legt zij tevens regels aan de bewoners op, ook op het gebied van onderwijs. Vaak worden deze regels beïnvloed door de regionale of lokale cultuur” (Gramberg 2000: 9).
Gramberg verwijst in dit verband naar het structuurbegrip van Giddens (1984).
“[…] Structure is usually understood by functionalist and, indeed, by the vast majority of social analysts-‐ as some kind of ‘patterning’ of social relations or social phenomena. [..] Structure here appears as ‘external’ to human action, as a source of constraint on the free initiative of the independently constituted subject” (Giddens 1984: 16, verwezen door Gramberg 2000: 10)
Volgens Giddens uit de sociale structuur zich in ‘regels’ en faciliteiten. De regels bestaan voornamelijk uit procedures van sociale interactie (Giddens 1984: 18). Faciliteiten zijn gestructureerde eigendommen van een sociaal systeem, gevormd en gereproduceerd door interactie (Giddens 1984: 15). De regels en de faciliteiten zijn het gevolg van de sociale structuur, maar aan de andere kant zorgen ze er ook voor dat de sociale structuur gereproduceerd wordt (Giddens 1984: 19).
Over de manier waarop de faciliteiten en de regels zich uiten zegt Gramberg het volgende:
“De faciliteiten manifesteren zich in eerste instantie in de voorzieningen en de hulpnetwerken en de regels in de cultuur en het imago.” (Gramberg 2000: 10).
Bewoners zijn genoodzaakt om context gebonden te handelen. Ze moeten zich aanpassen aan de mogelijkheden die de regels en faciliteiten in de wijk bieden. Wanneer de bewoners ontevreden zijn met de mogelijkheden die zij krijgen, kunnen ze zelf ook nieuwe regels en faciliteiten creëren. De structuur van de buurt past zich op die manier ook aan, aan de bewoners (Gramberg 2000: 10). De regels en faciliteiten, die in een buurt aanwezig zijn, hebben volgens Gramberg ook betrekking op onderwijs. Gramberg stelt dat onderwijsfaciliteiten niet gelijkmatig over buurten zijn verspreid. Deze ongelijke verdeling kan het gevolg zijn van de aanpassing van de onderwijsfaciliteiten aan de eisen van de buurt (Gramberg 2000: 9). Op die manier kunnen de onderwijsfaciliteiten in de ene buurt anders zijn dan in de andere buurt omdat de buurtbewoners andere eisen stellen aan het onderwijs. De onderwijsfaciliteiten kunnen zo door zowel de bewoners als de buurt gevormd worden. (Gramberg 2000: 10).
De theoretische noties van Gramberg geven meer inzicht in de reden waarom het onderwijsaanbod per buurt kan verschillen. Interessant is de rol die hij buurtbewoners en de buurtcultuur daarin geeft. Door een verschil in faciliteiten en regels is het onderwijs in de ene buurt anders ingericht dan in een andere buurt. Dit kan een verklaring zijn dat per buurt het onderwijs andere leerlingen aantrekt. Per buurt kan het aangeboden onderwijs verschillen als gevolg van een verschil in faciliteiten en regels. Een bepaald soort leerlingen wordt aangetrokken door een bepaald aanbod van onderwijs.
Leerlingenwerving en imago
Gramberg (2000) bespreekt in zijn proefschrift de verschillende typen van leerlingenwerving en hoe dit effect heeft op de spreiding van leerlingen over middelbare scholen. Om achter de verschillende wervingsstrategieën te komen heeft hij docenten van Amsterdamse middelbare scholen geïnterviewd.
De afstand die leerlingen af moeten leggen om naar school te gaan leidt meestal niet tot een reden voor uitsluiten van een bepaalde school. Scholen richten zich daarom soms ook op achtstegroepers buiten het stadsdeel van de school.
Sommige scholen richten zich voornamelijk op achtstegroepers in de eigen buurt, terwijl andere scholen zich richten op kinderen uit de hele stad. Wanneer een school zich richt op kinderen uit heel Amsterdam, proberen ze meestal een bepaalde doelgroep te bereiken (Gramberg 2000: 103).
Sommige scholen hebben relaties met basisscholen in de buurt, waardoor veel nieuwe leerlingen uit dezelfde buurt komen als de school. Andere scholen richten zich niet zozeer op basisscholen uit dezelfde buurt, maar eerder op basisscholen met leerlingen uit hetzelfde sociale milieu als de leerlingen op de middelbare school (Gramberg 2000: 104). Dit kan ervoor zorgen dat er leerlingen vanuit een ander stadsdeel komen om op deze school te gaan.
Ook geven de docenten aan dat de ligging van de school een belangrijke rol speelt. Scholen proberen de locatie in hun voordeel te gebruiken. Zo adverteren scholen in buitenwijken de locatie als ‘rustig en fijn’ en spreken scholen in het centrum van de stad over de goede bereikbaarheid (Gramberg 2000: 104). De docenten geven aan dat sommige buurten een positiever effect hebben op ouders en leerlingen dan andere buurten.
“We merken dat de ligging in Zuid sommige ouders aanspreekt. Het heeft toch het imago van een nette buurt en mensen denken sneller, ach de school zal ook wel netjes zijn” (Leraar Fons Vitae Lyceum Amsterdam Zuid in Gramberg 2000: 104).
“Er is hier in de omgeving veel drugscriminaliteit en bovendien ziet het gebouw er van buiten ook niet aantrekkelijk uit. Dat geeft dan gelijk een indruk bij leerlingen en ouders. Ze hoeven maar naar het adres te kijken en dan denken ze, we gaan wel ergens anders naartoe” (Leraar Delta College Amsterdam Oost in Gramberg 2000:104).
Het imago van de school is volgens de docenten vaak de reden om uiteindelijk wel of niet voor een bepaalde school te kiezen. Dit imago wordt gedeeltelijk beïnvloed door de samenstelling van de leerlingenbasis met betrekking tot etniciteit. Een school met voornamelijk leerlingen van autochtone afkomst heeft een ander imago dan een school met leerlingen van voornamelijk allochtone afkomst (Gramberg 2000: 105).
In Amsterdam zijn er volgens Gramberg drie soorten scholen te onderscheiden:
De eerste soort zijn havo/vwo scholen met voornamelijk leerlingen van autochtone afkomst. Deze scholen hebben een goede reputatie en liggen veelal in Amsterdam Zuid. Deze soort school neemt de laatste jaren steeds meer toe in populariteit (Gramberg 2000: 108).
De tweede soort zijn scholen met voornamelijk leerlingen van allochtone afkomst. Deze scholen richten zich met name op de behoeften van de leerlingen van allochtone afkomst. De scholen hebben zich aangepast aan de multiculturele bevolkingssamenstelling van de stad en richten zich minder op het werven van leerlingen van autochtone afkomst (Gramberg 2000: 108).
De derde soort zijn scholen met meerdere leerniveaus die tussen de eerste en tweede soort in zitten. Deze scholen hebben net als soort twee een leerlingenbasis die met name bestaat uit leerlingen van allochtone afkomst. De school wilt zich echter meer richten op leerlingen van autochtone afkomst en probeert dit te doen aan de hand van bijzondere leerniveaus zoals het gymnasium (Gramberg 2000: 109).
De theoretische noties van Gramberg en Giddens gaan voornamelijk over een bepaalde ‘buurtcultuur’. Ik vraag mij af of er daadwerkelijk een verschil is tussen stadsdelen wat betreft de voorkeur van mensen voor bepaalde schoolkwaliteiten. In mijn onderzoek ga ik dit verder onderzoeken aan de hand van enquêtes. De interviews die Gramberg heeft gedaan met docenten geven een interessant inzicht. Ik heb ervoor gekozen om in mijn onderzoek sleutelfiguren te interviewen om aanvullende informatie te verkrijgen.
2.3. Segregatie op scholen
Peter Gramberg (1998) heeft in zijn artikel School segregation: The Case of Amsterdam onderzoek gedaan naar het gedrag van ouders en leraren met betrekking tot segregatie op scholen. In zijn artikel staat dat in buurten met lage inkomens, grote groepen minderheden en veel werkeloosheid vaak onderwijs aanwezig is van lage kwaliteit.
“The supposition is that in these ‘concentration areas’ (neighbourhoods with a lot of lower-‐income groups, ethnic minorities and unemployed) the schools do not offer high quality. Children and teenagers of these neighbourhoods therefore attend lower types of education than persons from other quarters, although they may have the same intelligence” (Gramberg 1998: 550).
De lage kwaliteit van het lesgeven op de scholen kan negatieve gevolgen hebben. Gramberg verwijst in zijn artikel naar een citaat van Wilson:
“In such neighbourhoods, teachers become frustrated and do not teach and children do not learn” (Wilson 1978: 57).
Scholen met een lage onderwijskwaliteit en gefrustreerde leraren krijgen een negatief imago. Een trend die zich nu voordoet is dat niet alle ouders meer afhankelijk willen zijn van de onderwijsmogelijkheden in de buurt. Maar het kan zo zijn dat ouders die in een buurt wonen met lage inkomens, grote groepen minderheden en werkeloosheid niet de mogelijkheid hebben om in de buurt een school te vinden die past bij hun voorkeuren.
“Exclusive schools like these, however, […] will be located in a place where the character of the school matches the character and status of the neighbourhood and where a lot of (potential) pupils can be found” (Gramberg 1998: 550).
Volgens Gramberg hebben hoogopgeleide ouders het er dan voor over om hun kinderen een eind van de woonomgeving vandaan op school te doen als deze school een goede reputatie heeft. Dit heet de ‘white flight’ (Gramberg 1998: 550).
Opvallend is dat Gramberg zegt dat dit anders werkt bij ouders van allochtone afkomst:
“In comparison with higher-‐educated Dutch parents, most non-‐native parents, especially Turkish and Moroccan parents, are still more oriented towards their own neighbourhood and will take their children to the nearest school, whether or not the quality is good” (Gramberg 1998: 550).
Volgens Gramberg zijn veel Nederlanders van allochtone afkomst nog afhankelijk van de voorzieningen in de buurt omdat ze niet goed weten hoe het Nederlandse onderwijssysteem in elkaar zit. Zij hechten meer waarde aan lokale factoren en sturen hun kinderen daarom vaak naar lokale scholen (Gramberg 1998: 550). Volgens Gramberg hebben veel ‘goede’ scholen bijna alleen maar autochtone leerlingen, terwijl ‘slechte’ scholen veel allochtone leerlingen hebben. De ouders van autochtone leerlingen hebben meer kennis van goede scholen en weten welke middelen ze tot hun beschikking hebben om hun kinderen naar een betere school te sturen, terwijl Nederlanders van allochtone afkomst dit niet weten (Gramberg 1998: 550). Of dit anno 2014 nog steeds geldt is de vraag. Inmiddels doen ook hoogopgeleide ouders van allochtone afkomst hun kinderen buiten de buurt op school. Het fenomeen van de white flight bestaat weliswaar nog steeds, maar zegt meer iets over verschillen in opleidingsniveau dan in afkomst.
De segregatie en white flight die Gramberg bespreekt lijken in eerste instantie op het fenomeen dat men nu ziet bij Amsterdamse middelbare scholen. Er gaan immers veel meer leerlingen naar de middelbare school in Amsterdam Zuid dan er leerlingen in de buurt wonen. Terwijl er middelbare scholen zijn die veel dichter in de buurt van hun woonomgeving staan. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat scholen die wel in de woonomgeving van de leerlingen staan, een slecht imago hebben, waardoor de leerling er voor kiest om ergens anders naar school te gaan.
Het artikel van Gramberg is gedateerd, waardoor men zich zou kunnen afvragen of de fenomenen die hij beschrijft nog wel kloppen. Wanneer de redenering van Gramberg zou kloppen zou het zo zijn dat scholen in witte wijken van Amsterdam, zoals Amsterdam Zuid, veel leerlingen van buiten de buurt zouden hebben. Scholen in wijken met veel mensen van allochtone afkomst, zoals Nieuw-‐West en Zuidoost, zouden volgens deze redenering juist veel leerlingen uit de buurt hebben. In mijn onderzoek zou ik dit willen testen aan de hand van buurtgebondenheid.
2.4. Belangrijkste theoretische concepten
De literatuur die ik heb besproken in dit hoofdstuk bevat een aantal theoretische concepten die interessant zijn voor mijn onderzoek. Aan de hand van deze theoretische concepten heb ik mijn deelvragen aangescherpt.
Allereerst is buurtgebondenheid een van de belangrijkste concepten voor dit onderzoek. De mate van buurtgebondenheid kan men onderzoeken door te kijken in hoeverre de woonplaats van de leerlingen overeenkomt met de vestigingsplaats van de school. In mijn onderzoek heb ik dit vooral op stadsdeelniveau gedaan. Wanneer een school voornamelijk leerlingen heeft die in hetzelfde stadsdeel wonen als waar de school staat, is er sprake van een sterke buurtgebondenheid. Wanneer de school voornamelijk leerlingen heeft, die buiten het stadsdeel van de school wonen, is er sprake van een lage buurtgebondenheid.
Gramberg en Giddens spreken over een bepaalde buurtcultuur of buurtstructuur, die zich uit in de gedragsregels, normen, netwerken en voorzieningen, die in een bepaalde buurt aanwezig zijn. Deze zouden per buurt verschillen en invloed uitoefenen op onder andere onderwijsfaciliteiten in die buurt. De buurtcultuur is onder andere te meten in de waarden die mensen uit de buurt belangrijk vinden, bijvoorbeeld in relatie tot onderwijs. Alhoewel Gramberg spreekt over een ‘buurtcultuur’ kan men niet verwachten dat een buurt homogeen en eenduidig is. Amsterdamse buurten zijn doorgaans tamelijk gemengd, zodat er tussen buurtbewoners verschillen bestaan in belangen, normen en visie op gedragsregels.
Voor zover er toch sprake is van een buurtcultuur uit zich dat mogelijk in verschillen tussen buurten in schoolkwaliteiten die mensen belangrijk vinden. Denk hierbij aan de visie van een school (bijvoorbeeld gebaseerd op een levensovertuiging of een bepaalde manier van lesgeven), de omgeving van de school, de reisafstand en het extra aanbod van een school.
Het extra aanbod van een school zijn de extra vakken die de school aanbiedt, naast de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verplicht gestelde vakken. Denk hierbij aan vakken als Chinees, dans en theater. Maar ook excellentietrajecten, internationale uitwisselingen en excursies.
Een ander interessant theoretisch concept is de white flight. Alhoewel het niet alleen autochtone leerlingen betreft, is er in Amsterdam wel degelijk een fenomeen te zien dat
sterk op de white flight lijkt. Leerlingen komen niet voor niets van verschillende stadsdelen, en zelfs buiten Amsterdam, om op school te gaan in Amsterdam Zuid.
Wanneer we de theoretische noties van Gramberg toepassen op de populariteit van middelbare scholen in Amsterdam Zuid, dan ziet de redenering er als volgt uit: De buurtbewoners van Amsterdam Zuid hebben bepaalde normen en behoeften aan een bepaald soort onderwijs in de buurt. Doordat ze de mogelijkheid hebben om de faciliteiten in de buurt te beïnvloeden worden de scholen in Amsterdam Zuid aangepast aan de buurtbewoners. De manier waarop het onderwijs verandert kan zich uiten in de schoolkwaliteiten en het extra aanbod van de school. De school kan er ook voor kiezen om zich naast leerlingen uit de buurt ook te richten op leerlingen buiten de buurt. Leerlingen en hun ouders die dezelfde schoolkwaliteiten belangrijk vinden als de buurtbewoners van Amsterdam Zuid, maar in een ander stadsdeel wonen, kiezen voor een school in Amsterdam Zuid ongeacht de afstand tussen school en huis. Men zou dan kunnen spreken van een fenomeen dat lijkt op de white flight. De mate van buurtgebondenheid van een school kan hierdoor beïnvloed worden. In mijn onderzoek probeer ik te achterhalen of deze redenering klopt.
3. Meer onderzoeksmethoden leiden tot meer inzicht
Om de verschillende deelvragen voor mijn onderzoek te kunnen beantwoorden heb ik gebruik gemaakt van meerdere onderzoeksmethoden. In dit hoofdstuk bespreek ik allereerst de onderzoeksvraag en deelvragen. Daarna bespreek ik de totstandkoming van de onderzoekspopulatie. Vervolgens bespreek ik de verschillende onderzoeksmethoden die ik heb gebruikt.
3.1. Onderzoeksvraag
De onderzoeksvraag voor dit onderzoek luidt als volgt:
“Passen middelbare scholen in Amsterdam Zuid zich beter aan, aan de voorkeur van de leerlingen, dan middelbare scholen uit andere stadsdelen in Amsterdam?”
Alle middelbare scholen in Amsterdam moeten aan bepaalde basisvoorwaarden voldoen om goedgekeurd te worden door de schoolinspectie. Naast deze basisvoorwaarden bieden sommige middelbare scholen nog enkele extra’s aan. Deze extra’s bestaan bijvoorbeeld uit verschillende keuzevakken op cultureel gebied, zoals: dans, theater, fotografie of film. Maar ook extra vakken toegespitst op sport en wetenschap. Sommige middelbare scholen hebben naast deze extra vakken ook een bepaalde visie, denk bijvoorbeeld aan Dalton onderwijs of een visie die samenhangt met een levensbeschouwing. Sommige leerlingen in Amsterdam zouden een voorkeur hebben voor middelbare scholen met dit soort extra’s. Mijn hypothese is dat de middelbare scholen in Amsterdam Zuid beter inspelen op de behoefte van leerlingen aan dit soort extra’s. Waardoor middelbare scholen in Zuid populairder zijn dan middelbare scholen in andere stadsdelen.
Om mijn hypothese verder te kunnen onderzoeken heb ik twee deelvragen opgesteld: 1. “Besteden middelbare scholen in Amsterdam Zuid meer aandacht aan extra
vakken, om hun onderwijs aantrekkelijker te maken, dan middelbare scholen in andere stadsdelen van Amsterdam?”
2. “Vinden leerlingen op middelbare scholen in Amsterdam Zuid andere schoolkwaliteiten belangrijk dan leerlingen op middelbare scholen in andere stadsdelen van Amsterdam?”
3.2. Onderzoekspopulatie en sampling
Voor mijn bachelorscriptie wil ik onderzoek doen naar de aanpassing van scholen in Amsterdam aan de behoeften van leerlingen. In het eerder door mij aangehaalde factsheet van het Bureau Onderzoek en Statistiek wordt aangegeven dat Amsterdam Zuid veel meer middelbare scholen heeft dan alle andere stadsdelen en dat er ongeveer 5000 kinderen meer in Zuid naar school gaan dan er in de buurt wonen (Bureau Onderzoek en Statistiek 2010: 3-‐5). Dit is zo’n interessant gegeven dat ik in ieder geval scholen in Amsterdam Zuid wil onderzoeken. Deze scholen wil ik vergelijken met scholen uit andere stadsdelen.
Allereerst heb ik met behulp van postcodes van leerlingen de mate van buurtgebondenheid van scholen uit alle stadsdelen van Amsterdam onderzocht. Daarna heb ik de schoolkenmerken en het aanbod van de scholen onderzocht door middel van website analyses. Op basis van deze uitkomsten heb ik buurten geselecteerd waar ik onderzoek wil doen.
In eerste instantie heb ik gekozen voor de stadsdelen Noord en Zuid. Vervolgens heb ik de scholen geselecteerd die ik wil onderzoeken. Ik heb in de scholenlijst van Jaap Dronkers alle kwaliteitsbeoordelingen van de scholen in Amsterdam opgezocht en de scholen met erg hoge of lage beoordelingen eruit gehaald. Dit heb ik gedaan omdat ik scholen wil vergelijken die geen extreem verschil hebben in kwaliteit. Het gaat mij om de representatie en de extra’s die de scholen bieden om leerlingen te binden in plaats van kwaliteitsverschil. Ik heb scholen gekozen op basis van beoordelingscijfer en vestigingsplaats. Ik heb alleen voor scholen gekozen die alle leerjaren van de havo aanbieden. Dit heb ik gedaan omdat ik denk dat er tussen vmbo en vwo leerlingen te grote verschillen bestaan. Sommige stadsdelen beschikken niet of nauwelijks over een middelbare school met de mogelijkheid om vwo te doen, waardoor de kans veel groter is dat leerlingen op basis van het aanbod van het onderwijs voor een school kiezen buiten hun stadsdeel. Door non-‐respons heb ik er uiteindelijk voor gekozen om scholen verspreid over heel Amsterdam, die alle leerjaren van de havo aanbieden, te contacteren.
Ik heb ervoor gekozen om derdejaars havo klassen te onderzoeken. Voor mijn onderzoek heb ik een klas nodig waarbij de schoolkeuze nog enigszins vers in het
geheugen zit. De brugklas zou hiervoor het meest geschikt zijn. Maar een aantal leerlingen die in de brugklas zitten, zullen misschien vwo kiezen in plaats van havo en anderen juist vmbo. Ik denk dat de schoolkeuze hierdoor beïnvloed wordt. Sommige leerlingen kiezen voor een school waarbij de mogelijkheid bestaat om na de brugklas naar het vmbo te gaan, wanneer de havo geen optie is. Sommige scholen hebben juist de mogelijkheid om naar het vwo te gaan.
In totaal heb ik zestien scholen, verspreid over Amsterdam, benaderd voor mijn onderzoek. Van één school in Amsterdam Zuid en één school in Amsterdam Zuidoost heb ik medewerking gekregen.
3.3. Onderzoeksmethoden
Voor mijn bacheloronderzoek heb ik op verschillende manieren data verworven. Allereerst heb ik kwantitatieve data verzameld via het Bureau van Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Amsterdam over stadsdelen en middelbare scholen in Amsterdam. Ook heb ik informatie verzameld over de voorwaarden van het Nederlandse onderwijssysteem via websites van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Ik heb websites van scholen geanalyseerd en korte interviews gehouden met sleutelfiguren op verschillende scholen. Ten slotte heb ik zes derdejaars klassen geënquêteerd.
Mijn bacheloronderzoek heeft een deductieve benadering. Vanuit theorieën over de aanpassing van scholen aan de buurt waarin ze staan heb ik een onderzoeksvraag en een hypothese geformuleerd. Aan de hand van deze hypothese heb ik deelvragen bedacht voor mijn onderzoek. De epistemologische benadering voor mijn bacheloronderzoek komt het meest in de buurt van de interpretivistische epistemologie. De interpretivistische epistemologie stelt dat men kennis wil opdoen door te kijken naar de subjectieve betekenis van de dingen die men onderzoekt, meestal ‘sociale actie’ genoemd in de sociale wetenschappen (Bryman 2008: 15). In mijn onderzoek heb ik gesprekken gehad met verschillende sleutelfiguren van middelbare scholen in Amsterdam. De informatie die ik daarbij heb verkregen is voor een belangrijk deel subjectief, omdat deze veelal gebaseerd is op persoonlijke opvattingen van respondenten. Door deze subjectieve data te analyseren wil ik een antwoord op mijn
onderzoeksvraag krijgen. De interpretivistische epistemologie past hierdoor het beste bij mijn onderzoek.
De ontologische benadering voor mijn onderzoek komt het meest in de buurt van constructivistische ontologie. De constructivistische ontologie stelt dat sociale fenomenen tot stand komen door interactie van sociale actoren (Bryman 2008: 19). In mijn onderzoek heb ik een hypothese geformuleerd, die ervan uitgaat dat mensen die in de buurt van de school wonen de school kunnen beïnvloeden door middel van buurtcultuur. De sociale actoren, in dit geval de school, de leerlingen en de omwonenden, brengen op deze manier een sociaal fenomeen tot stand, namelijk dat scholen in Amsterdam Zuid zich waarschijnlijk anders profileren dan scholen uit andere stadsdelen.
De validiteit van mijn onderzoek verschilt per manier van dataverzameling. In de onderstaande alinea’s is aangegeven hoe de validiteit, betrouwbaarheid en representativiteit verschilt per manier van dataverzameling.
3.3.a. Gegevensverzameling scholen
Als eerste stap in mijn onderzoek heb ik gegevens verzameld over scholen in Amsterdam. Ik heb via de IB-‐groep1 een bestand verkregen met de postcodes van
leerlingen op middelbare scholen. Via dit bestand kan ik precies zien hoe veel kinderen er wel en niet in de eigen buurt naar school gaan. Niet alle scholen uit mijn onderzoek zijn te vinden in dit bestand. Zo zijn er voor het Damstede College in Amsterdam Noord en enkele scholen in Amsterdam West geen data te vinden in het bestand. Ook bestanden uit andere jaren hebben geen cijfers over deze scholen. Ik heb via SchoolVensters2 kaartjes gevonden met het woongebied van leerlingen van de andere
scholen die niet in het bestand van de IB-‐groep staan. Verder heb ik via de website van de Onderwijsconsument scholen vergeleken op gebieden als bijzonder onderwijs, voorzieningen en extra’s die de school aanbiedt. Data over loting en onderwijssegregatie heb ik verkregen van de gemeente Amsterdam, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling.
1 De IB-‐groep, ook wel Dienst Uitvoering Onderwijs, is een uitvoeringsorganisatie van het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De databestanden van de IB-‐groep bevatten per school in Nederland de postcodes van alle leerlingen.
2 SchoolVensters is een website waar de prestaties van verschillende scholen te vinden zijn,
De data, die ik heb verkregen over de verschillende scholen, zijn voor het grootste gedeelte afkomstig van onderzoeksbureaus van de gemeente Amsterdam of het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Onderwijsconsument is een adviesbureau voor Amsterdamse ouders en leerlingen op het gebied van onderwijskeuze. De data, die ik hiervan heb verkregen, zullen waarschijnlijk een hoge betrouwbaarheid hebben, maar minder betrouwbaar zijn dan de data van de onderzoeksbureaus van de gemeente Amsterdam. De betrouwbaarheid van de data, verkregen via de onderzoeksbureaus van de gemeente Amsterdam en de IB-‐groep, zal waarschijnlijk ook hoog zijn, aangezien deze instanties getoetste onderzoeksmethoden gebruiken. Echter staan niet alle scholen van Amsterdam in hun bestanden, waardoor de data niet alle Amsterdamse middelbare scholen representeren en de representativiteit minder wordt. De validiteit van de data is hoog omdat het precies de gegevens zijn die ik nodig heb om mijn deelvragen te kunnen beantwoorden.
3.3.b. Inhoudsanalyse website
Naast dat ik gegevens over scholen heb opgezocht via de gemeente Amsterdam, de IB-‐ groep, SchoolVensters en andere informatieve websites, heb ik ook inhoudsanalyses gedaan van de websites van scholen. Via deze websites heb ik veel informatie verkregen over het aanbod van de school en hoe ze zich profileren. Ik heb vooral gekeken naar de aandacht die de school besteedt aan extra vakken of andere dingen die de school bijzonder maakt. Sommige scholen hebben websites die veel nadruk leggen op het extra aanbod van de school, terwijl andere scholen een website hebben die alleen maar de standaard informatie verschaft. De betrouwbaarheid van deze website-‐analyses is moeilijk te bepalen. Scholen willen zichzelf via hun website op een bepaalde manier profileren voor potentiële leerlingen en hun ouders.
3.3.c. Gesprekken met sleutelfiguren op Amsterdamse middelbare scholen
Voordat ik ben begonnen met enquêtes afnemen onder middelbare schoolleerlingen heb ik gesprekken gevoerd met sleutelfiguren van enkele Amsterdamse middelbare scholen waar ik onderzoek wilde doen. Deze sleutelfiguren zijn de personen die mij toegang hebben verleend tot de school en met wie ik afspraken heb gemaakt over het afnemen van mijn enquête. In de gesprekken heb ik de sleutelfiguren gevraagd naar hun verklaring voor de grote toestroom van leerlingen naar middelbare scholen in
Amsterdam Zuid. Deze gesprekken hebben mij geholpen met het begrijpen van mijn data en het verkrijgen van nieuwe inzichten. De middelbare scholen waarmee ik gesproken heb, zijn het Fons Vitae Lyceum, het Gerrit van der Veen College en de Open Schoolgemeenschap Bijlmer. De sleutelfiguren, waarmee ik heb gesproken, hebben een belangrijke functie op hun school en zijn deskundig op het gebied van onderwijs, waardoor men er op kan vertrouwen dat zij genoeg kennis hierover bezitten. Op het Fons Vitae Lyceum heb ik gesproken met de afdelingsleider van leerjaar 3. Op het Gerrit van der Veen College heb ik gesproken met een lid van de schoolleiding en op de Open Schoolgemeenschap Bijlmer heb ik met enkele leraren van klas 3 gesproken. Alhoewel de personen die ik heb gesproken veel kennis bezitten over het onderwijs, kan ik de informatie die ik heb verkregen tijdens de gesprekken alleen beschouwen als persoonlijke meningen en inzichten.
3.3.d. Enquêtes
Voor mijn onderzoek heb ik enquêtes gebruikt, die ik onder derdejaars havo leerlingen heb afgenomen.
Ik heb enquêtes gemaakt voor drie middelbare scholen. Het Fons Vitae Lyceum en het Gerrit van der Veen College in Amsterdam Zuid en de Open Schoolgemeenschap Bijlmer in Amsterdam Zuidoost. De enquêtes voor de Open Schoolgemeenschap Bijlmer en het Gerrit van der Veen College zijn op papier afgenomen en de enquête voor het Fons Vitae Lyceum is digitaal afgenomen. Op het Gerrit van der Veen College heb ik twee klassen geënquêteerd en op de Open Schoolgemeenschap Bijlmer vier klassen. In totaal heb ik 147 leerlingen geënquêteerd.
Wanneer men leerlingen in de leeftijdscategorie van dertien tot vijftien jaar enquêteert, moet men zich bewust zijn van het feit dat niet alle leerlingen de enquêtes even serieus zullen invullen, wat de validiteit van het onderzoek kan beperken.
Door de non-‐respons van een groot deel van de scholen heb ik uiteindelijk maar op drie middelbare scholen in Amsterdam kunnen enquêteren. Op het Fons Vitae Lyceum hebben maar vijf leerlingen de enquête serieus ingevuld waardoor deze resultaten te verwaarlozen zijn.
Omdat de onderzoekspopulatie zo klein, is zal de representativiteit van het onderzoek minder zijn dan wanneer ik uit elk stadsdeel bij meerdere scholen zou hebben kunnen enquêteren.
3.3.e. Interviewer guide van de enquête
Via de enquête, die ik heb afgenomen op de middelbare scholen, wil ik de volgende deelvragen beantwoorden:
-‐ Vinden leerlingen op middelbare scholen in Amsterdam Zuid andere schoolkwaliteiten belangrijk dan leerlingen op middelbare scholen in andere stadsdelen van Amsterdam?
Naast dat ik vragen gerelateerd aan deze deelvragen in de enquête heb gezet, wil ik via mijn enquête ook meer te weten komen over de waardering van de buurt waarin de leerlingen wonen. De complete vragenlijst met interviewer guide is te vinden in bijlage B. Door eerder genoemde non-‐respons heb ik alleen scholen in Zuid en Zuidoost kunnen vergelijken.