• No results found

Hij verhaalt van zijn eenendertigste jaar, het begin van zijn mannelijke leeftijd. Hij wandelt nog in de duisternis, daar hij zich God slechts lichamelijk kan voorstellen. Hij ziet wel de goddeloosheid van de opvattingen van de Manichaeërs, maar kan het geloof van de kerk nog niet omhelzen. De dwalingen van de sterrenwichelaars laat hij varen, maar wordt gekweld door de vraag naar de oorsprong van het kwaad. De boeken van de Platonici leren hem veel; maar zij zijn niet voldoende, daar hij over de vleeswording van Christus een verkeerde opvatting heeft. Nadat hij echter de Heilige Schrift ter hand genomen heeft en in ‘t bijzonder de brieven van de Apostel Paulus, verdwijnen al zijn twijfelingen.

I Hij denkt zich God als iets lichamelijks, door de onbegrensde ruimte verspreid.

1. Reeds was mijn slechte en zondige jongelingsleeftijd gestorven en kwam ik in de mannelijke leeftijd, naarmate ik ouder was in jaren, in diezelfde mate schandelijker in ijdelheid, ik, die mij geen substantie kon denken dan alleen zó, als men die met de ogen pleegt te zien. Ik dacht U niet, o God, in de gedaante van een menselijk lichaam, sinds ik enig wijsgerig begrip had gekregen;

steeds had ik dat vermeden en het verheugde mij, dat ik het zo ook vond in het geloof van onze geestelijke moeder, Uw katholieke kerk; maar hoe ik U anders moest denken, dat vond ik niet.

En ik poogde U te denken, ik, een mens, en wat voor een mens, U de hoogste, enige, ware God, en met het diepst van mij ziel geloofde ik, dat Gij onvergankelijk, onschendbaar en onveranderlijk bent; want, hoewel ik niet wist, vanwaar en op welke wijze ik dat inzicht gekregen had, toch zag ik duidelijk in en was er zeker van, dat wat vergaan kan, slechter is dan wat niet vergaan kan, en het onschendbare stelde ik zonder aarzelen boven het schendbare, en ik twijfelde niet, dat wat geen verandering ondergaat, beter is dan wat veranderen kan. Mijn hart schreeuwde heftig tegen al de voorstellingen van mij verbeelding en met één slag trachtte ik de zwerm van onzuiverheid, die om me heen fladderde, van het oog van mijn geest te verjagen, en ternauwernood was hij verdreven of zie, in een oogwenk was die zwerm, dicht samengepakt, weer daar en stormde weer in op mijn blik en verduisterde die, zodat ik genoopt werd, zij het dan niet in de gedaante van een menselijk lichaam, toch iets lichamelijks te denken, dat zich in de ruimte uitbreidde, hetzij verbreid in de wereld, hetzij ook buiten de wereld in het oneindige verspreid, en ook dat dacht ik me onvergankelijk en onschendbaar en onveranderlijk, omdat ik het stelde boven het vergankelijke en schendbare en veranderlijke; want wat ik me dacht zonder ruimtelijke uitbreiding, scheen mij toe niets te zijn, maar dan ook geheel en al niets, zelfs niet eens een leegte, zoals bijvoorbeeld ontstaat, wanneer een lichaam uit zijn plaats weggenomen wordt en de plaats dan blijft zonder enig lichaam, hetzij een lichaam van aarde, van water, van lucht of een hemels lichaam, maar dan toch de ledige plaats blijft als een ruimtelijk niets.

2. Terwijl ik dus zo verhard was van hart en zelfs zelf niet mijn eigen wezen doorgrondde, meende ik, dat wat zich niet over een zekere ruimte uitstrekte of verspreidde of samen hoopte of uitzwol, of iets anders van die aard bevatte of bevatten kon, in het geheel niets was. Want zoals de gestalten waren, die mijn ogen plachten waar te nemen, zo waren ook de beelden in mijn hart, en ik zag niet, dat juist diezelfde geesteskracht, waarmee ik die beelden vormde, niet iets van die aard was: en toch zou ze die niet hebben kunnen vormen, indien ze niet iets groots was.

Zo dacht ik ook, dat Gij, Leven mijns levens, groot in Uw oneindige uitbreiding, overal de gehele massa van de wereld doordrong en dat Gij U buiten haar uitstrekte in alle richtingen door het

onmetelijke zonder grens, zodat de aarde U bevatte, en de hemel U bevatte, ja, alles U bevatte en zijn begrenzing vond in U, maar Gij nergens eindigt. Zoals echter aan het licht van de zon het lichaam van de lucht, die boven de aarde is, niet in de weg staat, maar het licht door die lucht heendringt zonder haar te breken of te vernietigen, maar haar geheel vervult, zo meende ik, dat voor U niet alleen het lichaam van de hemel en van de lucht en van de zee, maar ook van de aarde toegankelijk en in al zijn delen, de grootste zowel als de kleinste, doordringbaar was, zodat het U in Uw tegenwoordigheid kon bevatten, en Uw verborgen bezieling inwendig en uitwendig alles bestuurde, wat Gij geschapen hebt. Zo vermoedde ik, omdat ik me niets anders kon denken;

maar het was vals. Want op die wijze zou een groter deel van de aarde een groter deel van U hebben en een kleiner een kleiner deel, en zou alles van U vervuld zijn zóó, dat het lichaam van een olifant meer van U bevatte, dan dat van een mus, omdat het groter is en een grotere ruimte in beslag neemt, en zo zou Gij stuksgewijs Uw delen tegenwoordig doen zijn in de delen van de wereld, in de grote en in de kleine. Zo is het echter niet. Maar Gij had mijn duisternis nog niet doen opklaren.

II De redenering, waardoor Nebridius de Manichaeërs weerlegde.

3. Voldoende was mij, o Heere, tegenover die bedrogen bedriegers, die woordenrijk en toch stom waren, omdat uit hun mond Uw woord niet klonk, voldoen dan was tegenover hen, wat reeds lang, al van die tijd af, dat we nog in Carthago waren, Nebridius placht aan te voeren en waardoor wij allen, die het hoorden, getroffen werden: wat zou het geslacht van de duisternis, wat dat dan ook mocht zijn, dat zij uit een vijandelijke wereldmassa tegenover U plegen te stellen, U hebben kunnen doen, wanneer Gij er niet mee had willen strijden? Want als het antwoord luidde, dat het U enige schade zou hebben toegebracht, dan zou Gij schendbaar en vergankelijk zijn. Indien men echter zei, dat het in geen enkel opzicht schade had kunnen toebrengen, dan zou er in ‘t geheel geen reden kunnen worden aangevoerd om te strijden en dan nog wel zo te strijden, dat een of ander deel van U of een lid of een afstammeling van Uw substantie zou worden vermengd met vijandelijke machten en naturen, die niet door U geschapen waren en zozeer door hen zou worden bedorven en ten kwade veranderd, dat het van de gelukzaligheid terechtkwam in de ellende en hulp nodig had om uitgered en gereinigd te kunnen worden; en dat zou dan de ziel zijn, aan wie, in haar dienstbaarheid, bevlekking en bederf, te hulp zou komen Uw vrij, zuiver en onaangetast woord; maar dat zou ook zelf bederfelijk zijn, omdat het uit een en dezelfde substantie zou voortgekomen zijn. Derhalve indien ze van U, wat Gij ook bent, dat wil zeggen van Uw substantie, die Uw wezen uitmaakt, beweerden, dat zij onvergankelijk is, dan was dat alles vals en vloekwaardig; zeiden ze echter dat ze vergankelijk is, dan zou dat reeds terstond vals en bij het eerste woord verfoeilijk zijn. Dat was dus voldoende tegenover hen, om hen op alle manier uit te spuwen en het hart van hun druk te bevrijden, omdat zij geen uitweg wisten zonder gruwelijke godslastering van hart en tong, daar ze zulke dingen van U dachten en zeiden.

III De vrije wil als oorzaak van de zonde.

4. Hoewel ik echter zei en vast geloofde, dat Gij onbevlekt en onomkeerbaar en in geen enkel opzicht veranderlijk bent, Gij, onze God, de ware God, die niet alleen onze zielen gemaakt hebt, maar ook onze lichamen en niet alleen onze zielen en lichamen, maar alle, toch was de oorzaak van het kwaad mij nog niet helder en duidelijk. Maar welke die ook was, ik zag in, dat ik haar zo moest zoeken, dat ik door haar niet genoopt zou worden te geloven, dat de onveranderlijke God veranderlijk was, opdat ik zelf niet zou worden datgene, wat ik zocht. Daarom kon ik haar rustig zoeken en in de vaste overtuiging, dat niet waar was, wat zij zeiden, die ik met mijn gehele

ziel ontvluchtte, omdat ik zag, dat ze, terwijl ze naar de oorsprong van het kwaad zochten, vervuld waren met boosheid, waardoor ze liever de mening koesterden, dat Uw substantie kwaad leed, dan dat de hun kwaad deed.

5. En ik spande mij in om duidelijk te zien, wat ik hoorde, dat de vrije wil de oorzaak is, dat wij kwaad doen en Uw rechtmatig oordeel de oorzaak, dat wij lijden, maar ik was niet in staat die oorzaak duidelijk in te zien. Maar toen ik dus poogde de scherpzinnigheid van mijn geest uit de diepte omhoog te voeren, zonk ik weer weg en toen ik dat herhaaldelijk poogde, zonk ik telkens en telkens weer weg. Want naar Uw licht beurde mij op de wetenschap, dat ik even zeker een wil had als dat ik leefde. Wanneer ik dus iets wilde of niet wilde, was ik er geheel zeker van, dat niemand anders dan ik het wilde of niet wilde, en ik stond op het punt op te merken, dat daar de oorzaak van mijn zonde gelegen was. Wat ik echter tegen mijn wil deed, daarvan zag ik, dat ik het meer leed dan deed, en ik was van oordeel, dat dit geen schuld was, maar een straf, waardoor ik, zoals ik terstond erkende, daar ik U als rechtvaardig dacht, niet onrechtvaardig getuchtigd werd. Maar dan zei ik wederom: "Wie heeft mij gemaakt? Is het niet mijn God, die niet alleen goed is, maar de goedheid zelf? Vanwaar komt mij dan, dat ik het kwade wil en het goede niet wil? Soms opdat er reden zou zijn, waarom ik rechtvaardig gestraft word? Wie heeft dit in mij gelegd en in mij geplant de gaard van bitterheid, hoewel ik toch geheel gemaakt ben door mijn God, die mij zo dierbaar is? Indien de duivel de bewerker is, vanwaar is dan de duivel zelf? En indien ook hij zelf door verkeerden wil van een goeden engel een duivel geworden is, vanwaar kwam dan ook in hem de kwade wil, waardoor hij duivel werd, wanneer de gehele engel door de al goede Schepper gemaakt is?" Door deze overdenkingen werd ik weer neergedrukt en verstikt, maar ik werd niet omlaag gevoerd tot die afgrond van dwaling, waar niemand u belijdt, {1} namelijk tot de dwaling te menen, dat Gij eerder kwaad lijdt, dan dat de mens het doet.

{1} Vgl. 6; 6.

IV Als God vergankelijk was, zou Hij niet God zijn.

6. Ik deed mijn best, het overige zó te vinden, als ik reeds gevonden had, dat het onvergankelijke beter is dan het vergankelijke en daarom van U, wat Gij ook bent, had leren belijden, dat Gij onvergankelijk bent. Immers geen enkele ziel kon ooit iets denken of zal ooit iets kunnen denken, dat beter is dan Gij, die het hoogste en beste goed bent. Wanneer echter met volkomen waarheid en zekerheid het onvergankelijke gesteld wordt boven het vergankelijke, zoals ik reeds deed, dan zou ik door nadenken tot iets kunnen komen, dat beter was dan mijn God, indien Gij niet onvergankelijk waart. Mijn overtuiging, dat het onvergankelijke de voorkeur verdient boven het vergankelijke, moest ik dus als uitgangspunt nemen bij mijn zoeken naar U en vandaar uit waarnemen, waar het kwaad is, dat wil zeggen vanwaar het verderf is, waardoor Uw wezen op generlei wijze kan worden aangetast. Want op geen enkele wijze kan het verderf onze God aantasten, niet door wil, niet door noodzaak, niet door een onvoorzien toeval, daar Hij zelf God is en goed is, wat Hij voor zich wil en Hij zelf juist dit goede is; verdorven te worden echter is niet iets goeds. En tegen Uw wil wordt Gij niet tot iets gedwongen, omdat Uw wil niet groter is dan Uw macht. Hij zou echter groter zijn, indien Gij zelf groter waart dan Gij zelf: want de wil en de macht Gods is God zelf. Wat is onvoorzien voor U, die alles kent? En geen schepsel is, dan omdat Gij het kent. En waartoe zullen wij nog veel redenen opsommen, waarom het wezen, dat God is, niet vergankelijk is, daar het, wanneer het dit was, niet God zou zijn?

V Hij vraagt wederom, vanwaar het kwaad is en wat zijn wortel is.

7. Zo zocht ik, vanwaar het kwaad is, en ik zocht slecht en zag het kwade in mijn onderzoek niet.

En ik stelde voor het oog van mijn geest de schepping in haar geheel, al wat van haar zichtbaar is, zoals de aarde, de zee, de lucht, de hemellichamen, de bomen en de sterfelijke levende wezens, en ook al wat van haar niet zichtbaar is, zoals het uitspansel van de hemel en bovendien alle engelen en alle geestelijke wezens, die zich daarin bevinden; maar ook die beschouwde ik, alsof ze lichamen waren, ruimtelijk begrensd en geordend, zoals mijn verbeelding ze zag; en ik maakte Uw schepping tot één grote massa, waarin ik verschillende soorten van lichamen onderscheidde, zowel die, welke werkelijk lichamen waren, alsook die, welke ik zelf van geesten tot lichamen gemaakt had, en ik maakte die massa groot, niet zo groot als ze was, want dat kon ik niet weten, maar zo groot als ik goed vond, maar toch naar alle kanten begrensd; maar van U nam ik aan, o Heere, dat Gij, aan alle zijden onbegrensd, haar overal omgaf en haar doordrong!, bijvoorbeeld zoals wanneer de zee overal was en overal door de onmetelijke ruimte alleen de oneindige zee, en deze dan in zich had een spons, wel groot, maar toch begrensd, en dan die spons in al haar delen gevuld was met water uit de oneindige zee: zó dacht ik me Uw eindige schepping vol van U, de oneindige, en ik zei: "Ziedaar God en ziedaar wat God geschapen heeft, en God is goed en oneindig veel voortreffelijker dan dat; maar toch heeft Hij in zijn goedheid goede dingen geschapen; en zie, hoe Hij alles omgeeft en vervult: waar is dan het kwaad en vanwaar komt het en hoe is het hier ingeslopen? Wat is zijn wortel en wat zijn kiem? Of bestaat het in ‘t geheel niet? Waarom zijn wij dan bang en hoeden wij ons voor wat niet is? Of indien wij zonder grond vrezen, is de vrees ongetwijfeld zelf een kwaad, waardoor ons hart nodeloos wordt gefolterd en gekweld, en wel een des te ernstiger kwaad, omdat er niets is, wat we behoeven te vrezen en we toch vrezen. Derhalve is er of een kwaad, dat we vrezen, of daarin is het kwaad gelegen, dat we vrezen. Vanwaar is het dan, daar de goede God al deze dingen goed gemaakt heeft? Het grotere en zelfs hoogste Goed heeft het kleinere goede gemaakt, maar toch zijn Schepper en al het schepsel beiden goed. Vanwaar is dan het kwaad? Of was er wellicht een kwade stof, waaruit Hij het gemaakt heeft, en heeft Hij het gevormd en geordend, maar iets er in gelaten, dat Hij niet in goed veranderde? En waarom dan dit? Was Hij dan onmachtig de gehele stof te keren en te veranderen, zodat er niets kwaads in bleef, hoewel Hij almachtig is?

En eindelijk, waarom wilde Hij uit die stof iets maken en bewerkte Hij niet liever door diezelfde almacht, dat zij er in ‘t geheel niet was? Of kon zij wellicht bestaan tegen Zijn wil? Of indien zij van eeuwigheid was, waarom liet Hij haar dan zo lang gedurende oneindige tijden in ‘t verleden zo bestaan en behaagde het Hem eerst zoveel later iets uit haar te maken? Of ook, indien Hij plotseling iets wilde bewerken, had dan de Almachtige niet veeleer dit moeten bewerken, dat zij niet bestond en Hij alleen bestond, het gehele ware, hoogste en oneindige Goed? Of indien het niet goed was, dat Hij, die goed was, naliet iets goeds te maken en te vestigen, had Hij dan niet die stof, die slecht was, moeten wegnemen en vernietigen en zelf een goede moeten formeren, om daaruit alles te scheppen? Want Hij zou niet almachtig zijn, indien Hij niet iets goed kon voortbrengen zonder behulp van de stof, die Hij zelf niet had voortgebracht." Zulke dingen overwoog ik in mijn ellendig hart, dat bezwaard was door fel knagende zorgen van de vrees voor de dood en het niet vinden van de waarheid; maar toch was diep in mijn hart geworteld het geloof van de katholieke kerk in Uw Christus, onze Heer en Zaligmaker, in vele opzichten nog wel minder goed gevormd en heen en weer slingerend zonder de vasten koers van de leer, maar toch liet mijn ziel dat geloof niet los, integendeel zij dronk het met de dag meer en meer in.

VI Hij verwerpt de dwaasheden van de sterrenwichelaars.

8. Ook had ik reeds de bedrieglijke voorspellingen en goddeloze dwaasheden van de sterrenwichelaars verworpen. Laat ook hierin uit de diepste ingewanden van mij ziel U uw ontferming belijden, mijn God! Want Gij, ja Gij alleen - immers wie anders roept ons terug uit

de dood van alle dwaling dan het leven, dat geen dood kent, en dan de wijsheid, die, zelf geen licht behoevend, de behoeftige geesten verlicht, door welke de wereld bestuurd wordt tot de heen en weer waaiende boombladeren toe? - Gij zorgde, dat een vriend zich verzette tegen mijn hardnekkigheid, waarmee ik mij te weer stelde tegen Vindicianus, een scherpzinnige grijsaard en Nebridius, de jongen man, die zo’n bewonderenswaardige geest had, van wie de eerste met krachtige verzekering, de laatste wel met enige aarzeling, maar toch herhaaldelijk, zei, dat er geen sprake was van een kunst om de toekomst te voorzien, maar dat de gissingen van de mensen dikwijls de kracht van een voorspelling hadden en dat men door veel te zeggen verscheidene dingen zei, die uitkwamen, zonder dat degenen, die het zeiden, er iets van afwisten, maar doordat ze, door niet te zwijgen, er toevallig op terecht gekomen waren, - Gij zorgde dus, dat tegen mijn hardnekkigheid zich een vriend verzette, die wel niet zelden de sterrenwichelaars raadpleegde en ook niet veel verstand had van die kunde, maar die, zoals ik zei, hen uit nieuwsgierigheid raadpleegde en toch wel iets wist, dat hij van zijn vader zei gehoord te hebben: maar van hoe

de dood van alle dwaling dan het leven, dat geen dood kent, en dan de wijsheid, die, zelf geen licht behoevend, de behoeftige geesten verlicht, door welke de wereld bestuurd wordt tot de heen en weer waaiende boombladeren toe? - Gij zorgde, dat een vriend zich verzette tegen mijn hardnekkigheid, waarmee ik mij te weer stelde tegen Vindicianus, een scherpzinnige grijsaard en Nebridius, de jongen man, die zo’n bewonderenswaardige geest had, van wie de eerste met krachtige verzekering, de laatste wel met enige aarzeling, maar toch herhaaldelijk, zei, dat er geen sprake was van een kunst om de toekomst te voorzien, maar dat de gissingen van de mensen dikwijls de kracht van een voorspelling hadden en dat men door veel te zeggen verscheidene dingen zei, die uitkwamen, zonder dat degenen, die het zeiden, er iets van afwisten, maar doordat ze, door niet te zwijgen, er toevallig op terecht gekomen waren, - Gij zorgde dus, dat tegen mijn hardnekkigheid zich een vriend verzette, die wel niet zelden de sterrenwichelaars raadpleegde en ook niet veel verstand had van die kunde, maar die, zoals ik zei, hen uit nieuwsgierigheid raadpleegde en toch wel iets wist, dat hij van zijn vader zei gehoord te hebben: maar van hoe