• No results found

Daar hij begeert alleen Gode te leven, besluit hij zijn ambt van leraar van de welsprekendheid neer te leggen. Op het landgoed van Verecundus bereidt hij zich voor tot zijn doop. Hij wordt gedoopt met Alypius en zijn zoon Adeodatus. Kort daarna komt hij, op reis naar Afrika, te Ostia, waar zijn moeder Monnica op zesenvijftig jarige leeftijd sterft.

I Hij dankt God voor de bevrijding van zijn zonden.

1. Och Heere, ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd. Gij hebt mijn banden losgemaakt; ik zal U offeren een offerande des lof. {1} Laat mijn hart en mijn tong U prijzen, en laat al mijn beenderen zeggen: Heere, wie is U gelijk? {2} Laat hen dat zeggen, en antwoord mij en zeg tot mijn ziel: Ik ben uw Heil. {3} Wie was ik en hoedanig was ik? Wat kwaads is er, dat ik niet gedaan heb, of zo niet gedaan dan toch gezegd, of zo niet gezegd, dan toch gewild heb? Maar Gij, Heere, bent goed en barmhartig en, terwijl Gij acht gaf op de diepte mijns doods, reinigde Uw rechterhand tot op de bodem mijn hart van de afgrond van het verderf.

En dat betekende, dat ik ophield te willen, al wat ik gewild had en begon te willen, wat Gij wilde.

Maar waar was in zo lange jaren mijn vrije wil en uit welke diepe en verborgen geheimenis werd hij in een oogwenk te voorschijn geroepen, opdat ik mijn nek zou buigen onder Uw zachte juk en mijn schouders onder Uw lichten last, Christus Jezus, mijn Helper en mijn Verlosser? {4} Hoe liefelijk was het mij plotseling geworden, de liefelijkheid van de ijdele genietingen te ontberen, en terwijl ik vroeger gevreesd had ze te verliezen, was het me nu een vreugde ze te laten varen.

Want Gij wierp ze uit van mij, o ware en hoogste Liefelijkheid, Gij wierp ze uit en trad in hun plaats binnen, zoeter dan ieder genot, maar niet voor vlees en bloed, stralender dan ieder licht, maar meer innerlijk dan iedere geheimenis, verhevener dan iedere eer, maar niet voor hen, die verheven zijn in zichzelf. Mijn geest was nu vrij van de knagende zorgen voor het nastreven, verwerven, overwegen en schrabben van de kitteling van de lusten, en als een kind sprak ik tot U, mijn Licht en Rijkdom en mijn Heil, mijn Heer en mijn God.

{1} Ps 116:16,17.

{2} Ps 35:10.

{3} Ps 35:3.

{4} Vgl. Ps 19:14.

II Hij besluit zijn ambt neer te leggen.

2. En ik besloot voor Uw aangezicht niet op opzienbarende wijze, maar zacht aan de dienst van mij tong aan de markt van de woordenrijkheid te onttrekken, opdat de knapen, die niet Uw wet overdenken, niet Uw vrede, maar leugenachtige dwaasheden en redetwisten, niet langer door mijn mond zich de wapenen zouden verschaffen ten behoeve van hun dolle drift. En het trof zeer gunstig, dat na slechts weinige dagen de wijnoogstvakantie zou aanbreken, en ik besloot het tot zolang nog uit te houden, om dan plechtig af te treden en, vrijgekocht door U, niet meer terug te keren om me voor geld ter beschikking te stellen. Ons besluit was dus bekend voor Uw aanschijn, maar van de mensen was het slechts aan de onze bekend. En wij hadden met elkaar afgesproken, dat het niet overal en aan ieder bekend gemaakt zou worden, ofschoon Gij ons, terwijl wij opklommen uit het dal van de tranen {1} en het lied des opgang {2} zongen, scherpe

pijlen gegeven had en gloeiende kolen {3} tegen een bedrogen tong, { 4} die onder de schijn goeden raad te geven, tegenwerkt en, zoals dat met spijs gebeurt, verteert, als was het uit liefde.

3. Met de pijl Uwer liefde had Gij ons hart doorboord en wij droegen Uw woorden vastgehecht in ons binnenste en de voorbeelden Uwer knechten, die Gij van zwart lichtend en van dood levend gemaakt had, hadden wij in de schoot van onze gedachte verzameld en daar brandden zij en verteerden onze lome verstarring, opdat we niet naar de diepte zouden neigen, en zij vuurden ons krachtig aan, zodat iedere ademtocht, die kwam van de bedrieglijke tong van de tegenwerking, ons niet kon uitdoven, maar nog heftiger kon doen opvlammen. Maar omdat wegens Uw naam, die Gij geheiligd hebt op aarde, onze wens en ons voornemen ongetwijfeld door sommigen ook geprezen zou zijn, scheen het te gelijken op pralerij, wanneer ik niet de zo nabij zijnde vakantietijd afwachtte, maar mijn openbaar en aan iedereen bekend ambt voordien vaarwel zei, zodat van alle ogen op mijn daad gericht zouden zijn, daar men zou opmerken, dat ik de zo spoedig komenden dag van het begin van de wijnoogstvakantie vóór wilde zijn, en dit oorzaak zou wezen, dat men allerlei dingen zou zeggen, alsof ik er naar gestreefd had groot te schijnen. En waartoe zou het gediend hebben, dat men allerlei dacht en sprak over mijn bedoeling en ons goed zou gelasterd worden? {5}

4. Daarbij kwam nog, dat juist in die zomer door al te grote inspanning met wetenschappelijken arbeid mijn long aangedaan was en moeilijk adem haalde en door pijn in de borst verried, dat ze ziek was en verhinderde, dat ik met heldere stem en langen tijd aaneen sprak; in het eerst had mij dit verontrust, omdat ik mij daardoor bijna genoopt zag de last van het lerarenambt neer te leggen, of althans, wanneer ik genezen kon worden en weer kon herstellen, te onderbreken. Maar toen in mij opkwam en bevestigd werd de volle wil om af te laten en te zien, dat Gij de Heere bent {6} - Gij weet het, mijn God - begon ik mij zelfs er over te verheugen, dat ook deze geheel met de waarheid overeenstemmende verontschuldiging tot mijn beschikking stond, om de ontstemming van de mensen te matigen, die in het belang van hun kinderen het liefst zagen, dat ik nooit vrij was. Vervuld dus van zo’n vreugde, verdroeg ik die tussentijd, totdat hij zou zijn verlopen - het zullen ongeveer twintig dagen geweest zijn - maar toch was er kracht toe nodig om die te verduren, omdat de begeerte, die vroeger met mij de moeilijke bezigheden placht te dragen, geweken was, en ik alleen was achtergebleven en bezweken zou zijn, indien niet de lijdzaamheid mij te hulp was gekomen. Wellicht zal een Uwer knechten, mijn broederen, zeggen, dat ik daarin zondigde, dat ik, hoewel mijn hart reeds geheel van Uw dienst vervuld was, het over me heb kunnen krijgen, zelfs nog één uur in het spreekgestoelte van de leugen te zitten. Maar daarover twist ik niet. Maar hebt Gij, o barmhartige Heer, mij niet met al de andere verfoeilijke en dodelijke zonden ook deze in het heilige water vergeven en kwijtgescholden?

{1} Vgl. Ps 84:7 (andere vertaling).

{2} Hammaäloth.

{3} Ps 120:4.

{4} Ps 120 3.

{5} Vgl. Ro 14:16.

{6} Vgl. Ps 46:11.

III Verecundus stelt hem zijn landgoed ter beschikking.

5. Verecundus werd gedrukt door kommer over dat geluk van ons, want wegens zijn banden, door welke hij stevig gebonden werd gehouden, zag hij, dat hij door onze kring verlaten werd.

Hij was nog geen Christen, maar had een gelovige vrouw, en werd juist door haar als door een

nauwer aangetrokken strik afgehouden van de weg, die wij ingeslagen hadden, en hij zei, dat hij op geen andere wijze Christen wilde zijn, dan waarop het hem, (door zijn huwelijk) onmogelijk was. Hij bood echter vriendelijk aan, dat we, zolang we daar zouden zijn, op zijn landgoed zouden wonen. Gij zult het hem vergelden, Heere, in de vergelding van de rechtvaardigen, want reeds hebt Gij hem zijn deel vergolden. Want terwijl wij niet aanwezig waren, daar we ons reeds te Rome bevonden, is hij door een ziekte aangegrepen en uit dit leven verscheiden, na op zijn ziekbed een Christen en een gelovige geworden te zijn. Zo hebt Gij U ontfermd niet alleen over hem, maar ook over ons, opdat wij niet, wanneer we de grote minzaamheid van onze vriend jegens ons zouden bedenken, maar hem niet tot Uw kudde mochten rekenen, door ondraaglijke smart zouden worden gekweld. U zij dank, o onze God, Uw dienaren zijn wij; dat tonen Uw vermaningen en vertroostingen: trouw houdend Uw beloften schenkt Gij aan Verecundus voor dat landgoed Cassiciacum van hem, waar wij van het gewoel van de wereld rust vonden in U, de liefelijkheid van Uw eeuwig bloeiend paradijs, want Gij hebt hem zijn zonden op aarde kwijtgescholden op de vruchtbaren berg, Uw berg, de overvloedige berg. {1}

6. Hijzelf was dus toen bekommerd, maar Nebridius verheugde zich met ons. Want ofschoon ook hij zelf nog geen Christen was en in de afgrond van die verderfelijke dwaling gevallen was, dat hij het lichaam Uw Zoon, die de Waarheid is, voor een schijnbeeld aanzag, wist hij toch zich daaraan te ontworstelen en was het nu zo met hem gesteld, dat hij nog wel niet in enig geheimenis Uwer kerk was ingewijd, maar toch een zeer vurig zoeker van de waarheid was. En niet lang na onze bekering en onze wedergeboorte door Uw doop hebt Gij ook hem als een gelovig Katholiek, terwijl hij in volmaakte kuisheid en onthouding U diende, in Afrika te midden van de zijn, nadat zijn gehele huis door zijn toedoen Christelijk geworden was, van zijn aardse lichaam verlost. En nu leeft hij in de schoot van Abraham. {2}Wat het ook zij, dat door die schoot wordt aangeduid, daar leeft mijn Nebridius, mijn lieve vriend, die Gij van vrijgelatene tot zoon hebt aangenomen: daar leeft hij. Want welke andere plaats zou er zijn voor zo’n ziel? Daar leeft hij, waarover hij mij, onervaren en onbeduidend mensenkind, zoveel placht te vragen. Nu richt hij zijn oor niet meer naar mijn mond, maar zijn geestelijken mond naar Uw bron en hij drinkt, zoveel hij kan, wijsheid, waarnaar hij zo begerig was, en hij is gelukkig zonder einde. En ik geloof niet, dat hij zich daaraan zo dronken drinkt, dat hij mij vergeet, daar Gij, Heere, die hij drinkt, van onze gedachtig bent. Zo stond het dus met ons, en wij troostten Verecundus, die, zonder dat zijn vriendschap er onder leed, droevig was gestemd over onze zodanige bekering, en wij spoorden hem aan tot het geloof, dat paste bij zijn toestand, namelijk bij de gehuwden staat, terwijl we daarentegen afwachtten, wanneer Nebridius ons zou volgen. En dat kon bijna reeds gebeuren en al meer en meer was hij op het punt het te doen, toen, zie, eindelijk ook voor hem de dagen vervuld waren. Want lang en veel schenen zij door het verlangen naar de bevrijding van bezigheden om te zingen uit het diepst van het hart: "Mijn hart zegt tot U: ik zoek Uw aangezicht; Uw aangezicht, o Heere, zal ik zoeken." {3}

{1} Vgl. Ps 68:16 (andere vertaling).

{2} Lu 16:22.

{3} Vgl. Ps 27:8.

IV Zijn boeken, te Cassiciacum geschreven. Zijn brieven aan Nebridius. De indruk, die de vierde psalm op hem maakte.

7. De dag brak aan, waarop ik ook metterdaad bevrijd zou worden van mijn ambt van leraar van de welsprekendheid, waarvan ik in mijn gedachte reeds bevrijd was. En het geschiedde. Gij hebt mijn tong verlost daaruit, waaruit Gij mijn hart reeds verlost had en vol vreugde loofde ik U en

vertrok met al de mijn naar het landgoed. Welk wetenschappelijk werk ik daar verricht heb -waarin ik wel reeds U diende, maar dat toch nog schoolse hovaardij ademde, zoals wanneer men na ingespannen lopen nog zit te hijgen - daarvan getuigen de boeken, waarin de gesprekken beschreven zijn, die ik met de aanwezigen hield en met mij zelf alleen, voor Uw aangezicht; wat ik echter met de afwezigen Nebridius verhandelde, daarvan getuigen de brieven. En wanneer zou ik voldoenden tijd vinden om al Uw grote weldaden, die Gij ons in die tijd bewees, te vermelden, temeer daar ik me haast om andere nog grotere dingen te verhalen? Want mijn herinnering roept mij weer te binnen en het wordt me liefelijk, o Heere, U te belijden, met welke innerlijke prikkelen Gij mij geheel getemd hebt en hoe Gij mij geëffend hebt door de bergen en heuvelen van mij gedachten te vernederen, en hoe Gij, wat in mij krom was, recht gemaakt en wat hobbelachtig was, gelijk gemaakt hebt {1} en hoe Gij ook Alypius, de broeder mijns harten, onderworpen hebt aan de naam van Uw Eniggeboren Zoon, onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, { 2} welke naam hij eerst niet waardig keurde in onze geschriften in te voegen. Want hij wilde liever, dat die geurden naar de cederen van de scholen, welke de Heere verbroken heeft, {3} dan naar de heilzame kruiden van de kerk, die de slangen tegen zijn. Hoe riep ik tot U, mijn God, toen ik de psalmen van David las, liederen van geloof, klanken van vroomheid, die een gezwollen geest uitsluiten, terwijl ik nog onervaren was in Uw ware liefde en als catechumeen op het landgoed met de catechumeen Alypius in rust woonde en terwijl mijn moeder niet van ons week, mijn moeder, die een vrouw was naar het uiterlijk, maar het geloof had van een man, de rustige zekerheid van een oudere vrouw, de liefde van een moeder, de vroomheid van een Christin! Hoe riep ik tot U bij het lezen van die psalmen en hoe ontvlamde ik door hen tot U en hoe werd ik aangevuurd om hen, als ik kon, te zingen voor de gehele wereld tegen de trots van de mensheid! En toch worden ze op de gehele aarde gezongen en niemand kan zich verbergen voor Uw hitte. {4} Hoe heftig en vlijmend was de smart van mij verontwaardiging tegen de Manichaeërs, en hoe zeer had ik aan de anderen kant medelijden met hen, dat zij die genademiddelen, die medicijn niet kenden en ziek van zinnen waren tegen het tegengift, waardoor ze gezond hadden kunnen worden! Ik wenste wel, dat zij toen ergens in mijn nabijheid geweest waren en zonder dat ik wist, dat ze daar waren, mijn gelaat hadden gezien en mijn woorden gehoord, toen ik in mijn toenmalige rusttijd de vierden psalm las, en dat zij de indruk hadden gezien, welke die psalm op mij maakte: toen ik U riep, verhoorde Gij mij, o God mijner gerechtigheid; in benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig, en hoor mijn gebed: {5} dan zouden ze gehoord hebben, zonder dat ik wist, dat ze me hoorden, opdat ze niet zouden denken, dat ik om hunnentwil zei, wat ik tussen die woorden door zei; want inderdaad zou ik dat niet gezegd hebben en ook niet op die manier gezegd hebben, indien ik gemerkt had, dat ik door hen gehoord en gezien werd, en, wanneer ik het al gezegd had, zouden zij het niet zo aanvaard hebben, als ik het bij mijzelf en tot mijzelf zei voor Uw aanschijn uit de innige aandoening van mijn geest.

9. Ik huiverde van vrees en tegelijkertijd gloeide ik van hoop en vreugde in Uw barmhartigheid, Vader. En dat alles uitte zich in de blik van mij ogen en in mijn stem, wanneer ik las, hoe Uw goede Geest, zich kerend tot ons, zegt: "Gij mensenkinderen, tot hoelang zult gij zwaar zijn van hart? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? {6} Want ik had de ijdelheid bemind en de leugen gezocht. En Gij, Heere, had reeds Uw Heilige verheerlijkt, toen Gij Hem uit de doden hebt opgewekt en Hem gezet hebt tot Uw rechterhand, {7} opdat Hij vandaar, uit de hogen, naar zijn belofte zou zenden de Trooster, de Geest van de waarheid. {8} En Hij had die reeds gezonden, maar ik wist het niet. Hij had Hem gezonden, want Hij was reeds verheerlijkt, opgestaan van de doden en opgevaren ten hemel. Want tevoren was de Geest nog niet gegeven, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. {9} En de profeet roept: "Tot hoelang zult gij zwaar zijn van hart? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? {10} Weet toch, dat de

Heere zijn Heilige verheerlijkt heeft." {11} Hij roept: "tot hoelang," hij roept: "weet," en ik heb zo langen tijd in onwetendheid de ijdelheid bemind en de leugen gezocht; en daarom sidderde ik, toen ik dat hoorde, want het wordt gesproken tot dezulken, als ik mij herinnerde geweest te zijn. Want in de waanvoorstellingen, die ik had vastgehouden in plaats van de waarheid, was ijdelheid en leugen. En veel zware en heftige woorden deed ik in de smart van mij herinnering weerklinken. Och, hadden zij die gehoord, die nog steeds de ijdelheid beminnen en de leugen zoeken: wellicht zouden zij geroerd zijn en dat van zich geworpen hebben en zou Gij hen verhoord hebben, wanneer zij tot U riepen; want met de werkelijke dood van het vlees is Hij voor ons gestorven, die bij U voor ons bidt. {12}

10. Ik las: "Wees vertoornd, en zondigt niet", { 13} en hoe ontroerde ik, mijn God, daar ik reeds geleerd had op mijzelf vertoornd te zijn over het verleden, opdat ik in ‘t vervolg niet zou zondigen; en met recht was ik vertoornd, want niet een andersoortig wezen uit het geslacht van de duisternis zondigde in mij, zoals zij zeggen, die niet vertoornd worden op zichzelf en zichzelf toorn vergaderen als een schat in de dag van de toorn en van de openbaring van Uw rechtvaardig oordeel.{14} En mijn goederen waren niet meer buiten mij, en ik zocht ze niet met vleselijke ogen in het licht van deze zon. Want zij, die zich in het uiterlijke willen verheugen, worden licht ijdel en gaan op in datgene, wat zichtbaar en tijdelijk is, en met de voorstellingen daarvan tracht zich hun hongerige gedachte te voeden. Och, of zij hun vasten moe werden en zeiden: "Wie zal ons het goede doen zien?" {15} en mochten wij dan zeggen en zij het horen:

"Het licht Uw aanschijn is over ons verheven, o Heere."{16}Want niet wij zijn het licht, dat verlicht een ieder mens, { 17} maar wij worden verlicht door U, opdat wij, die eertijds duisternis waren, licht mogen zijn in U. {18}O, zagen zij maar het inwendige, eeuwige Licht, dat ik geproefd had, tengevolge waarvan ik knarsetandde van spijt, dat ik het hun niet kon tonen, wanneer ze tot mij kwamen met het hart gericht op wat ze zagen ver af van U, en zeiden: "Wie zal ons het goede doen zien"? {19} Want daar, waar ik op mijzelf vertoornd was geworden, in mijn binnenste vertrek, waar ik getroffen was, waar ik mijn ouden mens geslacht en geofferd had, en, toen ik over mijn vernieuwing begon na te denken, hoopte op U, daar waart Gij begonnen mij liefelijk te worden en had vreugde in mijn hart gegeven. {20} En ik schreeuwde het uit, toen ik

"Het licht Uw aanschijn is over ons verheven, o Heere."{16}Want niet wij zijn het licht, dat verlicht een ieder mens, { 17} maar wij worden verlicht door U, opdat wij, die eertijds duisternis waren, licht mogen zijn in U. {18}O, zagen zij maar het inwendige, eeuwige Licht, dat ik geproefd had, tengevolge waarvan ik knarsetandde van spijt, dat ik het hun niet kon tonen, wanneer ze tot mij kwamen met het hart gericht op wat ze zagen ver af van U, en zeiden: "Wie zal ons het goede doen zien"? {19} Want daar, waar ik op mijzelf vertoornd was geworden, in mijn binnenste vertrek, waar ik getroffen was, waar ik mijn ouden mens geslacht en geofferd had, en, toen ik over mijn vernieuwing begon na te denken, hoopte op U, daar waart Gij begonnen mij liefelijk te worden en had vreugde in mijn hart gegeven. {20} En ik schreeuwde het uit, toen ik