• No results found

Hij schaamt zich, dat hij negen jaren lang de leer van de Manichaeërs heeft aangehangen en anderen daartoe verleid. Zijn smart over de dood van een vriend, die op merkwaardige wijze bekeerd was. Op zesentwintigjarige leeftijd schrijft hij een boek "Over schoonheid en harmonie".

Hij verhaalt, hoe hij de Categorieën van Aristoteles zonder hulp van anderen leerde begrijpen.

I Hoe hij anderen verleidde.

1. In datzelfde tijdperk van negen jaren, van mijn negentiende tot mijn achtentwintigste levensjaar, werden wij verleid en verleidden wij, zelf bedrogen en anderen bedriegend in velerlei begeerlijkheden, openlijk door middel van de zogenaamde vrije kunsten, heimelijk echter onder de valse naam van godsdienst, daar trots, hier bijgelovig, overal ijdel; op het terrein van de kunsten jaagden we ijdele roem bij het volk na, zelfs tot bijval in de schouwburgen toe en prijsgedichten en wedstrijden om ras verwelkende kransen en beuzelarijen op het toneel en ongebondenheid van lusten; in het godsdienstige echter trachtten wij ons te zuiveren van die smetten, doordat we hun, die uitverkorenen en heiligen genoemd werden, gerechten aanbrachten, opdat zij daaruit in de werkplaats van hun maag engelen en goden zouden fabriceren, door welke wij bevrijd zouden worden. En zulke dingen joeg ik na en deed ik met mijn vrienden, die door mij en met mij bedrogen waren. Laat de hoogmoedige mij uitlachen en zij, die nog niet tot hun heil herneergeworpen en vermorzeld zijn door U, mijn God, ik echter wil U mijn smadelijke daden belijden tot Uw lof. Sta mij toe, bid ik U, en veroorloof mij in mijn tegenwoordige herinnering de vroegere doolwegen van mij dwaling nog eens te doorlopen en U de offerande van het lof te brengen. Want wat ben ik zonder U voor me zelf anders dan een gids naar de afgrond?

Of wat ben ik, wanneer het goed met me is, anders dan een kind, dat Uw melk drinkt of U geniet als onvergankelijke spijs? En wat voor mens is iedere mens, voorzover hij een mens is? Laat dan de sterken en machtigen om ons lachen, maar laat ons, zwakken en nooddruftige, U belijden.

II Hij is leraar in de welsprekendheid; leeft met een vrouw en minacht een waarzegger.

2. In die jaren gaf ik onderricht in de kunst van de welsprekendheid, en, zelf overwonnen door begeerte, bood ik de overwinning behalende woordenrijkheid te koop. Maar ik gaf er de voorkeur aan, Heere, Gij weet het, goede leerlingen te hebben, zoals men die goed noemt, en zonder list leerde ik hun listigheden, niet om daarmee tegen het leven van een onschuldige op te treden, maar bij gelegenheid het leven van een schuldige te verdedigen. En Gij, mijn God, hebt van verre mijn goede trouw zien voortstrompelen op het glibberig pad en in dichten rook zaagt Gij haar vonken van licht geven, de goede trouw, die ik bij dat onderwijs ten beste gaf aan mijn leerlingen, die de ijdelheid beminden en de leugen zochten, terwijl ik daarin hun makker was.

In die jaren had ik een vrouw, met wie ik niet samenleefde in wat men een wettig huwelijk noemt, maar die mijn ongestadige begeerte, arm aan verstand, had opgespoord; maar toch was het er slechts één, en ik was haar trouw; maar aan haar zou ik door mijn eigen voorbeeld ervaren, welk onderscheid er is tussen een echtverbond, dat gesloten is om kinderen te verwekken en een verbintenis uit zondige liefde tot stand gebracht, waarin ook tegen de wens in kinderen geboren worden, hoewel die kinderen, als ze eenmaal geboren zijn, tot liefde nopen.

3. Ik herinner me ook, dat, toen ik eens aan een wedstrijd in het schrijven van een toneelwerk

wilde deelnemen, de een of andere waarzegger mij liet vragen, welk loon ik hem wilde geven om de prijs te winnen, maar dat ik, daar ik dergelijke onheilige tovenarijen verfoeide en verafschuwde, hem antwoordde, dat zelfs niet als die kroon onvergankelijk en van goud was, ik zou toestaan, dat voor mijn overwinning een vlieg gedood werd. Want hij zou bij zijn offers dieren doden en het had de schijn alsof hij door die eerbetuigingen de geesten zou uitnodigen om mij gunstig te zijn. Maar ook dit kwaad wees ik niet van mij tengevolge van Uw reinheid, o Gods mijns harten. Want ik kende niet de liefde tot U, daar ik slechts aan lichamelijke schittering vermocht te denken. Want een ziel die zulke verzinsels najaagt, hoereert die niet af van U en stelt zij niet haar vertrouwen op valse dingen, en weidt zij niet de winden?{1} Maar ik zou niet gewild hebben, dat voor mij aan de geesten geofferd werd, maar door dat bijgeloof offerde ik mijzelf aan hen. Want wat is winden weiden anders dan hen weiden, dat wil zeggen door dwaling hun tot vermaak en bespotting zijn?

{1} Vgl. Hos 12:2.

III Hij raadpleegt sterrenwichelaars en schenkt hun geloof; een oude geleerde zoekt hem daarvan af te brengen.

4. En daarom hield ik ook niet op, die bedriegers, die men astrologen noemt, ronduit te raadplegen, omdat zij niets doen, dat op een offer gelijkt en ter wille van de waarzeggerij geen gebeden tot enige geest gericht werden. En toch verwerpt en veroordeelt de ware Christelijke vroomheid in overeenstemming met haar beginselen ook dit. Want het is goed U te belijden, Heere, en te zeggen: "Wees mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd", { 1}

en niet tot de vrijheid om te zondigen Uw toegevendheid te misbruiken, maar zich te herinneren van de Heer woord: "Zie, gij bent gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergens geschiede. {2} En geheel deze gezondheid trachten zij te vernietigen door te zeggen: "Van de hemel komt voor U de onontkoombare reden tot zondigen," en "Venus heeft dit gedaan of Saturnus of Mars," opdat de mens zelf zonder schuld zij, de mens, die vlees is en bloed en hovaardige vergankelijkheid, maar de schuld kan geladen worden op de Schepper en Bestuurder van de hemel en van de gesternten. En wie is dat anders dan onze God, de liefelijkheid en oorsprong van de gerechtigheid, Gij, die een ieder vergelden zult naar zijn werken {3} en die een gebroken en verslagen hart niet veracht? {4}

5. Er was in die tijd een schrander man, zeer bedreven in de geneeskunst en daarin zeer beroemd, die als proconsul met eigen hand die overwinningskrans gezet had op mijn niet gezonde hoofd, hoewel niet als geneesheer. Want van die ziekte bent Gij de geneesheer, die de hovaardige wederstaat, maar de nederige geeft Gij genade. {5} Maar waart Gij mij niet ook in die grijsaard nabij en ging Gij niet voort mijn ziel te genezen? Want toen ik nader met hem bekend geworden was en zijn woorden - want die waren onopgesmukt, maar door de levendigheid van de gedachten aangenaam en belangrijk - onvermoeid en met grote aandacht placht te volgen en toen hij in een gesprek met mij vernam, dat ik me geheel wijdde aan de bestudering van de boeken van de sterrenwichelaars, vermaande hij mij vriendelijk en op vaderlijke wijze, dat ik die zou laten varen en geen zorg en moeite, nodig voor nuttige zaken, tevergeefs zou besteden aan die ijdele dingen, zeggende, dat hij ze zo bestudeerd had, dat hij in zijn jonge jaren dat als zijn beroep had willen opgeven, waarmee hij in zijn onderhoud voorzag, en dat, als hij Hippocrates begrepen had, hij zeker ook wel die geschriften had kunnen begrijpen: en toch had hij later om geen andere reden die astrologische studiën laten varen en zich aan de geneeskunde gewijd, dan omdat hij bevonden had, dat ze door en door vals waren en hij als ernstig man niet zijn brood wilde verdienen met het bedriegen van mensen. "Maar gij," zo zei hij, "voorziet in Uw

onderhoud door de kunst van de welsprekendheid, maar deze bedriegerij beoefent ge uit liefhebberij, niet om daarmee uw brood te verdienen; daarom moet ge des te meer van mij aannemen, wat ik er van zeg, ik, die zoveel moeite besteed heb, om haar volkomen te beheersen, dat ik van haar alleen heb willen leven." En toen ik hem vroeg, hoe het dan kwam, dat door middel van de sterrenwichelarij zoveel juiste voorspellingen gedaan werden, antwoordde hij, naar zijn vermogen, dat de oorzaak daarvan gelegen was in de kracht van het toeval, die overal door de gehele natuur verspreid was. Want wanneer iemand uit de bladzijden van een of anderen dichter, die iets geheel anders bezingt en bedoelt, toevallig raad zoekt en hij dan vaak een versregel aantreft, die merkwaardig goed past voor zijn geval, dan is het toch ook niet te verwonderen, zo zei hij, wanneer uit de menselijke geest, onder invloed van een zeker hoger instinct, terwijl hij zelf niet weet, wat er in hem plaats vindt, niet door kunst, maar door het lot, een uitspraak te voorschijn komt, die overeenstemt met de omstandigheden en de handelingen van de vrager.

6. En dat hebt Gij mij doen toekomen van hem of door middel van hem, en wat ik zelf later door eigen onderzoek zou leren kennen, daarvan hebt Gij in mijn herinnering reeds een ruwe schets getekend. Maar toen konden noch hij, noch mijn dierbare vriend Nebridius, een uitnemende en ingetogen jonge man, die lachte om heel die waarzeggerij, er mij toe krijgen, dat ik deze dingen opgaf, omdat ik groter gewicht hechtte aan het gezag van de schrijvers zelf en ik nog geen enkel vast bewijs, zoals ik zocht, gevonden had, waaruit mij zonder enige dubbelzinnigheid bleek, dat wat door hen, wanneer ze geraadpleegd werden, naar waarheid gezegd werd, toevallig of door het lot, en niet door de kunst van de sterrenwichelarij werd gezegd.

{1} Ps 41:5.

{2} Joh 5:14.

{3} Ro 2:6.

{4} Ps 50:19.

{5} Vgl. Jak 4:6.

IV De ziekte en de doop van zijn vriend. Augustinus’ droefenis over diens dood.

7. In die jaren, in de tijd, dat ik voor het eerst in mijn geboortestad onderricht begon te geven, had ik me een vriend verworven, die me door onze gemeenschappelijke studiën zeer lief was, even oud als ik en met mij in de bloei van de jeugd. Hij was met mij als knaap opgegroeid en we hadden samen schoolgegaan en samen gespeeld. Maar toen was hij nog niet zo mijn vriend als later, trouwens ook later was hij het niet zo, als ware vriendschap eist; want waar is ze slechts, wanneer Gij ze bevestigt tussen mensen, die elkaar aanhangen met de liefde, die in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, die ons is gegeven. {1} Maar toch was ze zeer liefelijk, daar ze gerijpt was door de warmte van gelijke studiën. Want ook had ik hem van het ware geloof, dat de jonge man niet oprecht en hartelijk aanhing, afgebracht en overgehaald tot de bijgelovige en verderfelijke fabelen, om welke mijn moeder over mij weende. Hij dwaalde reeds met mij in de geest en mijn ziel kon niet zonder hem. En zie, Gij, die hun op de hielen zit, die van U vluchten, God van de wraken {2} en tevens Bron van de barmhartigheden, die ons tot U bekeert op wonderlijke wijzen, zie, Gij nam hem weg uit dit leven, toen hij ternauwernood een jaar met mij geleefd had in de vriendschap, die mij liefelijk was boven alle liefelijkheden van mijn toenmalig leven.

8. Wie kan alleen Uw grote daden opsommen, die hij aan zich 8 zelf alleen ervaren heeft? Wat deed Gij toen, mijn God en hoe onnaspeurbaar is de diepte Uwer oordelen? Want toen hij aan

koortsen leed, lag hij langen tijd buiten bewustzijn in doodszweet, en daar men aan zijn behoud wanhoopte, werd hij gedoopt zonder dat hij het wist en zonder dat ik er mij om bekommerde, daar ik het er voor hield, dat wat hij van mij ontvangen had zijn ziel eerder zou terughouden dan wat er zonder zijn weten aan zijn lichaam gebeurde. Maar de zaak stond geheel anders. Want hij herstelde en werd gezond en terstond, zodra als ik met hem kon spreken - en dat kon ik spoedig, zodra als hij het kon, want ik week niet van hem en wij hingen wederkerig zeer aan elkaar -trachtte ik met hem te lachen, in de mening dat hij mee zou lachen, over de doop, die hij ontvangen had, toen hij met zijn geest en bewustzijn geheel afwezig was. Hij had echter reeds vernomen, dat hij die ontvangen had. Maar hij huiverde voor mij als voor een vijand en vermaande mij met een verwonderlijke en onverwachte vrijmoedigheid, dat, wanneer ik zijn vriend wilde zijn, ik moest ophouden zulke dingen tot hem te zeggen. Verstomd en in de war gebracht onderdrukte ik al mijn gevoelens, totdat hij eerst aangesterkt en weer zo ver op krachten gekomen zou zijn, dat ik met hem spreken kon over wat ik wilde. Maar hij is aan mijn dwaasheid ontrukt, opdat hij bij U bewaard zou worden tot mijn vertroosting: na weinige dagen kreeg hij, terwijl ik afwezig was, een hernieuwden aanval van koorts en stierf.

9. Door de smart daarover werd mijn hart verduisterd en al wat 9 ik aanschouwde was de dood.

En mijn vaderstad werd me tot een straf en mijn vaderlijk huis tot een buitengewone ellende en al wat ik met hem gedeeld had, veranderde zonder hem in een grote marteling. Mijn ogen zochten hem overal, maar ze vonden hem niet; en ik haatte alles, omdat niets hem kon geven en niets meer tot mij kon zeggen: "zie, hij zal komen," zoals toen hij nog leefde, als hij er niet was. Ik was mezelf een groot raadsel geworden en ik ondervroeg mijn ziel, waarom zij treurig was en waarom zij mij zozeer ontroerde, en zij wist mij niets te antwoorden. En wanneer ik zei: "Hoop op God,"

{3} zo gehoorzaamde zij terecht niet, want de dierbare vriend, die zij verloren had, was werkelijker en beter, dan de hersenschim, waarop haar bevolen werd te hopen. Alleen de tranen waren mij liefelijk en zij vervingen mijn vriend in de genieting van mij ziel.

{1} Ro 5:5.

{2} Ps 94:1.

{3} Ps 42:6.

V Waarom tranen de ongelukkige liefelijk zijn.

10. En nu, Heere, is dat voorbij en door de tijd is mijn wonde geheeld. Kan ik vernemen van U, die de Waarheid bent, en kan ik het oor mijns harten wenden tot Uw mond, opdat Gij mij zegt, waarom het voor ongelukkige zoet is te wenen? Of hebt Gij, ofschoon Gij alomtegenwoordig bent, onze ellende ver van U geworpen en blijft Gij in Uzelf, maar worden wij rondgewenteld in ervaringen? En toch, wanneer we niet tot Uw oren kwamen met onze weeklachten, zou er niets van onze hoop overig blijven. Hoe komt het dan, dat zuchten en wenen en steunen en klagen als een zoete vrucht geplukt wordt van de bitterheid van het leven? Is dit het zoete, dat er in gelegen is, dat we hopen door U gehoord te worden? Dat is zo bij gebeden, want daarin ligt het verlangen opgesloten, dat ze doordringen tot U. Maar het was niet het geval bij de smart over het verlies en bij de rouw, waarin ik toen gedompeld was. Immers ik verwachtte niet, dat hij in het leven zou terugkeren en ik vroeg dat ook niet door mijn tranen, maar ik treurde en weende slechts. Want ik was ongelukkig en had mijn vreugde verloren. Of is ook het wenen een bittere zaak en is het alleen aangenamer dan de afkeer die we hebben van datgene, wat ons vroeger genot schonk en waarvan we nu een afschuw hebben?

VI Hoe groot zijn smart was over de dood van zijn vriend.

11. Waartoe echter zeg ik dat alles? Want het is nu niet de tijd om U te vragen, maar om U te belijden. Ik was ongelukkig en ongelukkig is iedere ziel, die gebonden is door de liefde tot sterfelijke dingen, en zij wordt verscheurd, wanneer ze die verliest, en dan gevoelt ze de ellende, waardoor ze ook reeds vóór het verlies ellendig is. Zo was ik in die tijd en ik weende zeer bitterlijk en vond rust in bitterheid. Zo was ik ongelukkig, maar dat ongelukkige leven was mij dierbaarder dan mijn vriend. Want ofschoon ik het wel liever had willen veranderen, zou ik het toch niet liever hebben willen verliezen dan hem en ik weet niet, of ik het wel voor hem had willen opofferen, zoals van Orestes en Pylades verhaald wordt, als het niet verzonnen is, die wederkerig voor elkaar wilden sterven, omdat de dood hun minder erg toescheen dan niet samen te leven. Doch in mij was een zeker gevoel opgekomen, dat geheel daaraan tegenovergesteld was en in mij leefde een zeer sterke afkeer van het leven maar ook een vrees voor de dood. Hoe meer ik mijn vriend beminde, des te meer, geloof ik, haatte ik de dood, die hem mij ontnomen had, als de verschrikkelijkste vijand en ik vreesde hem en meende, dat hij plotseling alle mensen zou wegrukken, omdat hij hem had kunnen wegrukken. Zo was ik geheel en al, naar ik me herinner.

Zie mijn hart, mijn God, zie mijn binnenste; aanschouw het, want ik herinner het mij, o mijn Hoop, die mij reinigt van de onreinheid van dergelijke stemmingen, mijn ogen richtend op U en mijn voeten voerend uit de strikken. {1} Want ik verwonderde mij er over, dat de overige stervelingen leefden, omdat hij, die ik bemind had alsof hij niet zou sterven, gestorven was, en nog meer verwonderde ik mij er over, dat ik, die zijn tweede ik was, nog leefde, nu hij gestorven was. Terecht heeft iemand {2} zijn vriend genoemd: "de helft van mijn ziel." Want ik gevoelde, dat mijn ziel en zijn ziel één ziel geweest waren in twee lichamen, en daarom was het leven mij tot een verschrikking, omdat ik niet als helft wilde leven, en daarom wellicht vreesde ik te sterven, opdat hij, die ik zozeer bemind had, niet geheel zou sterven. {3}

{1} Vgl. Ps 25:15.

{2} Hor. carm. 1, 3, 8.

{3} Zie p. 20.

VII Zijn smart doet hem van woonplaats veranderen.

12. O dwaasheid, die mensen niet op menselijke wijze weet te beminnen! O dwaas, die het menselijke niet met lijdzaamheid draagt! En zo was ik toen. Zo bruiste het in me, ik zuchtte, weende, was in verwarring en er was geen rust en geen raad. Want ik droeg mijn geslagen en bloedende ziel, die het niet kon dulden, dat ze door mij gedragen werd en ik vond geen plaats, waar ik haar te rusten kon leggen. Niet in liefelijke bossen, niet in spel en gezang, noch op

12. O dwaasheid, die mensen niet op menselijke wijze weet te beminnen! O dwaas, die het menselijke niet met lijdzaamheid draagt! En zo was ik toen. Zo bruiste het in me, ik zuchtte, weende, was in verwarring en er was geen rust en geen raad. Want ik droeg mijn geslagen en bloedende ziel, die het niet kon dulden, dat ze door mij gedragen werd en ik vond geen plaats, waar ik haar te rusten kon leggen. Niet in liefelijke bossen, niet in spel en gezang, noch op