• No results found

In dit boek wijst hij op de goedheid van God, die de wereld schiep, hoewel Hij geen schepsel nodig had. In de eerste verzen van Genesis ziet hij een aanduiding van de Drie-eenheid. Ten slotte geeft hij een uiteenzetting van de zinnebeeldige betekenis van het gehele scheppingsverhaal.

I Zijn vertrouwen op Gods genade, die God hem uit ongehouden goedheid bewees.

l. U roep ik aan, mijn God, mijn Ontferming, die mij gemaakt hebt, en mij, die U vergat, niet vergeten hebt. Ik roep U tot mijn ziel, welke Gij toebereidt om U te bevatten door het verlangen, dat Gij in haar gelegd hebt: verlaat mij niet, nu ik tot U roep, Gij, die mij vóórkwam, voordat ik tot U riep, en die niet afliet van mij herhaaldelijk met velerlei stemmen te roepen, opdat ik U van verre zou horen en mij zou bekeren en U zou aanroepen, die mij riep. Immers, Heere, Gij hebt al mijn slechte verdiensten verdelgd, om aan mijn handen niet de werken te vergelden, waarin ik van U afviel, en Gij kwam al mijn goede verdiensten voor, om mij te vergelden met Uw handen, met welke Gij mij gemaakt hebt; want ook voordat ik was, waart Gij, en ik was niet als waardig, dat Gij mij het aanzijn zou schenken, en toch, zie, ben ik naar Uw goedheid, die dit geheel, waartoe Gij mij maakt en waaruit Gij mij maakt, vóórkwam. Immers Gij had mij niet van node, en ik ben ook niet een zodanig goed, dat Gij door mij kunt geholpen worden, mijn Heere en mijn God, en dat ik U zo kan dienen, dat Gij als het ware niet afgemat wordt in Uw arbeid, of dat Uw macht geringer is, wanneer zij mijn dienst ontbeert, noch dat ik U zo kan eren, als de aarde door bewerking geëerd wordt, zodat Gij ongeëerd zou zijn, als ik U niet eer, maar ik ben zo, dat ik U die en U eer, opdat ik het goede geniete van U, wiens gave het is, dat ik ben, zodat ik het goede kan genieten.

II Gods vrije genade.

2. Uit de volheid immers Uwer goedheid bestaat Uw schepsel, opdat iets goeds, dat U in geen enkel opzicht tot nut kon strekken en dat, hoewel uit U, niet aan U gelijk zou zijn, toch, omdat het uit U ontstaan kon, niet zou ontbreken. Want welke verdienste jegens U hebben hemel en aarde, die Gij in de beginne geschapen hebt? Laat hen zeggen, welke verdienste zij jegens U hebben, de geestelijke en de lichamelijke schepselen, die Gij geschapen hebt in Uw wijsheid, zodat ook het begonnen en nog vormloze van haar zou afhangen, alles naar zijn aard, hetzij die geestelijk was of lichamelijk, terwijl het streefde naar ongeordendheid en grote ongelijkheid met U, het geestelijke ongevormde voortreffelijker, dan wanneer het iets gevormd lichamelijks was, het lichamelijke ongevormde echter voortreffelijker, dan wanneer het in ‘t geheel niets was; en zo zou het vormloos van Uw Woord afhangen, indien het niet door datzelfde Woord teruggeroepen was tot de eenheid met U en gevormd was en alles te samen door U alleen, het hoogste Goed, zeer goed was. Welke verdienste had het jegens U, dat het zelfs ook vormloos zou bestaan, daar het zelfs dat niet zou zijn, tenzij uit U?

3. Welke verdienste had de lichamelijke stof jegens U, dat zij zelfs ook woest en leeg zou bestaan, daar zij zelfs dat niet zou zijn, indien Gij haar niet geschapen had? En daarom kon zij, omdat zij niet was, geen verdiensten verwerven jegens U, opdat zij zou zijn. Of welke verdienste jegens U had de geestelijke schepping in haar aanvang, dat zij althans in duisternis golfde, gelijk

aan de afgrond, ongelijk aan U, indien ze niet door hetzelfde Woord zich gewend had tot hetzelfde, waardoor zij geschapen was, en door dat Woord verlicht, licht geworden was, hoewel niet gelijk aan U, dan toch in gedaante gelijk aan Uw evenbeeld? Want evenals voor een lichaam zijn niet hetzelfde is als schoon zijn - ware dat zo, dan zou het niet lelijk kunnen zijn - zo is ook voor een geschapen geest leven niet hetzelfde als wijs leven: ware dat zo, dan zou hij onveranderlijk wijs zijn. Maar het is hem goed U altijd aan te hangen, opdat hij niet het licht, dat hij verkregen heeft door zich naar U toe te wenden, verliest door zich van U af te wenden en terugvalt in een leven, dat gelijk is aan de duisteren afgrond. Want ook wij, die naar onze ziel een geestelijke schepping zijn, waren eertijds, afgewend van U, ons Licht, in dit leven duisternis, {1}

en in de overblijfselen van onze duisternis zwoegen wij, totdat wij zijn Uw rechtvaardigheid in Uw Enige Zoon {2} als de bergen Gods: want wij zijn Uw oordelen geweest als een grote afgrond. {3}

{1} Vgl. Efe 5:8.

{2} Vgl. 2Co 5:21.

{3} Vgl. Ps 36:7.

III De verlichting van de geestelijke schepping was het werk van Gods genade.

4. Wat Gij echter in het begin van de schepping zei: Daar zij licht! en daar werd licht, { 1} dat versta ik niet ten onrechte van de geestelijke schepping, want die was reeds een leven, van welke aard dan ook, dat Gij kon verlichten. Maar evenals ze geen verdiensten had jegens U, om zo’n leven te zijn, dat het verlicht kon worden, zo heeft ze, ook niet toen ze reeds was, zich zodanige diensten jegens U verworven, dat ze verlicht zou worden. Immers haar vormloosheid zou U niet behaagd hebben, indien ze niet licht geworden was, wat ze niet kon uitsluitend door te bestaan, maar door te aanschouwen het licht, dat haar verlichtte en dat licht aan te hangen, zodat zij, zowel dat zij leeft, hoe dat leven dan ook zij, alsook dat zij gelukkig leeft, slechts aan Uw genade te danken had, door een verandering ten goede gekeerd naar datgene, wat noch ten goede noch ten kwade veranderen kan. En dat bent Gij alleen; want Gij alleen bent op eenvoudige wijze, Gij, voor wie leven niet iets anders is dan gelukzalig leven, want Gij bent zelf Uw gelukzaligheid.

{1} Ge 1:3.

IV God heeft geen schepselen nodig.

5. Wat zou U dan ontbreken aan het goede, dat Gij U zelf bent, ook indien die schepselen of in

‘t geheel niet waren of vormloos gebleven waren, welke gij niet gemaakt hebt, omdat Gij ze van node had, maar die Gij uit de volheid van Uw goedheid vormde en wie Gij een gedaante gaf, maar niet opdat als het ware Uw vreugde volkomen zou worden tengevolge van hen? Want in Uw volmaaktheid mishaagt U hun onvolmaaktheid, zodat zij uit U volmaakt worden en U behagen, maar Gij bent niet onvolmaakt, zodat Gij als het ware door hun volmaaktheid volmaakt zou behoeven te worden. Want Uw goede Geest zweefde op de wateren en werd niet door hen gedragen, alsof Hij op hen rustte. Want hen, op wie men zegt, dat Uw Geest rust, doet Hij rusten op zich. Maar Uw onverderfelijke en onveranderlijke wil, die in zichzelf, zichzelf genoeg is, zweefde op het leven, dat Gij gemaakt had; en voor dat leven betekent leven niet hetzelfde als gelukzalig leven; want het leeft ook, wanneer het daarheen vloeit in zijn duisternis; maar voor dat leven blijft nog over zich te keren tot Hem, door wie het gemaakt is, en meer en meer te leven bij de fontein van het leven en in haar licht te zien het licht {1} en volmaakt te worden en verlicht te worden en zalig te worden.

{1} Vgl. Ps 36:10.

V In de eerste woorden van het boek Genesis is sprake van de Drie-eenheid Gods.

6. Zie, als in een duistere rede verschijnt mij de Drie-eenheid, welke Gij bent, mijn God, want Gij, de Vader, hebt in de Beginne van onze wijsheid, dat is in Uw Wijsheid, die uit U geboren is, die met U gelijk en van eeuwigheid is, namelijk in Uw Zoon, de hemel en de aarde geschapen.

En veel hebben wij gezegd over de hemel van de hemelen en over de woeste en ledige aarde en over de afgrond, die duister was ten opzichte van de stromende vloed van zijn geestelijke vormloosheid, en dat gebleven zou zijn, indien hij zich niet gekeerd had tot Hem, van wie hij dat leven, hoe dat dan ook was, gekregen had en door wiens verlichting hij een heerlijk leven geworden was, en de hemel van die hemel was, die later gemaakt werd tussen de wateren boven en de wateren beneden. En ik merkte reeds de Vader op in de naam God, die dit geschapen heeft, en de Zoon in de naam Begin, waarin Hij dit schiep, en daar ik in mijn God geloof als in een Drie-eenheid, zocht ik, naar dat geloof, in Zijn heilige uitspraken en zie: Uw Geest zweefde op de wateren. Zie, dat is de Drie-eenheid, mijn God, de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest, de Schepper van de gehele schepping.

VI Waarom wordt de Geest hier op deze wijze vermeld?

7. Wat echter was de reden, o Licht, dat de Waarheid ontvouwt - tot U verhef ik mijn hart, opdat het mij geen ijdele dingen leer; doe Gij zijn duisternis opklaren en zeg mij, bid ik U, om de liefde, die als een moeder is, ik bid U, zeg mij - wat was de reden, dat, na het noemen van de hemel en de woeste en ledige aarde en de duisternis op de afgrond, Uw Schrift toen eerst melding maakte van Uw Geest? Soms omdat Hij zó voor het eerst moest worden vermeld, dat er kon gezegd worden, dat Hij boven iets zweefde? Dit kon niet gezegd worden, indien niet eerst vermeld werd, waarboven men kon verstaan, dat Uw Geest zweefde. Immers Hij zweefde niet boven de Vader, noch boven de Zoon en er kon niet met recht gezegd worden, dat Hij zweefde boven, indien Hij niet boven iets zweefde. Eerst moest dus iets genoemd worden, waarboven Hij kon zweven en dan kon Hij genoemd worden, die niet anders vermeld mocht worden, indien niet van Hem gezegd werd, dat Hij boven iets zweefde. Waarom dan mocht Hij voor het eerst niet anders vermeld worden, dan zo, dat er van Hem gezegd kon worden, dat Hij boven iets zweefde?

VII Hij legt het zweven van de Geest op de wateren zinnebeeldig uit.

8. Volg van hier uit hij, die dat vermag door zijn inzicht, Uw apostel, wanneer die zegt: "Want de liefde is in onze harten uitgestort door de Heiligen Geest, die ons is gegeven" {1} en wanneer hij onderricht in de geestelijke dingen {2} en ons de uitnemend weg van de liefde wijst, {3} en wanneer hij zijn knieën buigt voor ons tot U, {4} opdat wij bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat. {5} En daarom zweefde Hij van de beginne, uitstekend boven alles, op de wateren. Tot wie zal ik spreken, en hoe zal ik spreken over het gewicht van de begeerte, dat ons neertrekt in de stellen afgrond en over de opheffing van de liefde door Uw Geest, die op de wateren zweefde? Tot wie zal ik spreken? Hoe zal ik spreken? Het is immers geen werkelijke plaats, waar wij zinken en weer boven komen? Wat is méér gelijk en toch méér ongelijk? Het zijn onze hartstochten, onze neigingen, het is de onreinheid van onze geest, die naar beneden stroomt door de liefde tot bekommernissen, en het is de heiligheid van Uw Geest, die ons weer opheft door de liefde tot onbekommerdheid, opdat wij ons hart oprichten tot U, waar Uw Geest zweeft boven de wateren, en komen tot de uitnemende rust, wanneer onze ziel door de wateren zal zijn heengegaan, die zonder wezen zijn. {6}

{1} Ro 5:5.

{2} Vgl. 1Co 12:1.

{3} Vgl. 1Co 12:31.

{4} Vgl. Efe 3:14.

{5} Efe 3:19.

{6} Augustinus ontleent deze woorden aan de onjuiste Latijnse vertaling van Ps 124:5; hij bedoelt de wateren van de zonde.

VIII De val van de mens en van een deel van de engelen toont aan, dat ze geen licht in zichzelf hadden. Alleen God kan hun rust schenken.

9. De engel zonk weg, de ziel van de mensen zonk weg en daardoor toonden zij aan, dat de gehele geestelijke schepping in de diepe duisternis van de afgrond gebleven zou zijn, indien Gij niet van de beginne gezegd had: "Daar zij licht" en het licht niet geworden was, en indien niet alle gehoorzame geestelijke wezens van Uw hemelrijk U aanhingen en rust vonden in Uw Geest, die onveranderlijk zweeft op al het veranderlijke. Ware dat niet zo, dan zou ook de hemel van de hemelen zelf duistere afgrond zijn in zichzelf; nu echter is hij licht in de Heere {1} Want ook juist in de ellendige onrust van de geesten, die wegzinken en hun duisternis tonen, beroofd van het kleed van Uw licht, toont Gij genoegzaam aan, hoe groot de redelijke schepping is, die Gij maakte, voor welke geenszins voldoende is tot zalige rust al wat minder is dan Gij, en daarom ook zij zelf niet voor zichzelf. Want Gij, onze God, doet onze duisternis opklaren: {2} uit U komt onze omkleding, en onze donkerheid zal zijn als de middag. {3} Schenk mij U, mijn God, en geef U terug aan mij: zie, ik bemin U en, indien niet genoeg, laat mij U sterker beminnen. Ik kan dat niet afmeten, zodat ik weet, hoeveel nog aan mijn liefde ontbreekt om voldoende te zijn daartoe, dat mijn leven snelle tot Uw omhelzing en zich niet afwende, totdat het zich verbergt in het verborgene Uw aan gezicht.{4} Dit slechts weet ik, dat het mij slecht is zonder U, niet alleen buiten mij, maar ook in mijzelf, en dat alle rijkdom, die niet mijn God is, mij armoede is.

{1} Efe 5:8.

{2} Ps 18:29.

{3} Jes 58:10.

{4} Ps 31:21.

IX Waarom wordt alleen van de Geest gezegd, dat Hij zweefde op de wateren?

10. Zweefde ook niet de Vader of de Zoon op de wateren? Als dat zweven als het ware in de ruimte plaats vond, zoals het zweven van een lichaam, dan deed ook de Heilige Geest het niet;

maar als de verhevenheid van de onveranderlijke Goddelijkheid boven al het veranderlijke zweefde, dan zweefde de Vader en de Zoon en de Heilige Geest boven de wateren. Waarom wordt het dan slechts van Uw Geest gezegd? Waarom wordt van Hem alleen als het ware de plaats genoemd, waar Hij was, die geen plaats is, van wie alleen gezegd is, dat Hij Uw gave is?

In Uw gave rusten wij: daar genieten wij U. Onze rust is onze plaats. De liefde heft ons daarheen op en Uw goede Geest verhoogtonze nederigheid uit de poorten van de dood. {1} In goeden wil is voor ons vrede. Een lichaam streeft door zijn gewicht naar zijn plaats. Het gewicht brengt het niet uitsluitend naar de laagste plaats, maar naar zijn eigen plaats. Het vuur streeft naar boven, de steen naar beneden: door hun eigen gewicht worden zij gedreven, zoeken zij hun eigen plaats op. Olie, in water uitgegoten, stijgt tot bovenop het water, water, op olie uitgegoten, daalt tot onder de olie: door hun eigen gewicht worden zij gedreven, zoeken zij hun eigen plaats op.

Wanneer zij niet geordend zijn, zijn zij onrustig: worden zij geordend, dan rusten zij. Mijn

gewicht is mijn liefde; door haar word ik gedreven, waarheen ik gedreven word. Door Uw Gave ontvlammen wij en worden wij opgeheven; wij ontbranden en gaan. Wij klimmen op in ons hart en zingen het lied van de opgangen. Door Uw vuur, door Uw goed vuur ontbranden wij en gaan;

want wij gaan opwaarts tot de vrede van Jeruzalem; { 2} want ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis van de Heer gaan. {3} Daar zal de goede wil ons zetten, opdat wij niets anders willen dan daar te blijven tot in eeuwigheid.

{1} Ps 9:14.

{2} Ps 122:6.

{3} Ps 122:1.

X De zaligheid van de geestelijke wezens.

11. Welgelukzalig het schepsel, dat niets anders kent, ofschoon het anders geweest zou zijn, indien het niet, zodra als het geschapen was, zonder enige tussenruimte van tijd, door Uw Gave, die zweeft al boven het veranderlijke, opgeheven was tengevolge van die roep, waarbij Gij zei:

"Daar zij licht," en zo werd het licht. Want wat ons betreft wordt in tijd onderscheid gemaakt, dat wij duisternis waren en licht worden: {1} maar wat betreft die geestelijke schepping is gezegd, wat zij geweest zou zijn, als zij niet verlicht was, en het is zo gezegd, alsof zij eerst vloeiend en duister was, opdat duidelijk de oorzaak aan het licht zou treden, waardoor het geschied is, dat ze anders werd, namelijk dat ze, gekeerd naar het onuitblusbaar Licht, licht werd.

Wie kan, begrijpt het, van U vraagt hij het. Waarom valt hij mij lastig, alsof ik het ben, die verlicht enig mens komende in deze wereld? {2}

{1} Vgl. Efe 5:8.

{2} Vgl. Joh 1:9.

XI De moeilijkheid om te begrijpen, wat te verstaan is onder de Drie-eenheid.

12. Wie zal de almachtige Drie-eenheid begrijpen? En wie spreekt niet van Haar, als Zij het werkelijk is, waarvan hij spreekt? Zeldzaam is de ziel, die, wat zij ook van Haar zegt, weet, wat zij zegt. En men kampt en strijdt, maar toch ziet niemand deze geheimenis zonder vrede. Ik zou willen, dat de mensen deze drie dingen, die ze in zich hebben, overdachten. Deze drie zijn wel iets geheel anders dan die Drie-eenheid, maar toch noem ik ze, opdat ze zich daardoor oefenen en onderzoeken en gevoelen, hoe geheel anders zij zijn. Ik bedoel dan deze drie: zijn, weten, willen. Want ik ben en ik weet en ik wil: ik ben wetend en willend en ik weet, dat ik ben en wil en ik wil zijn en weten. Moge hij, die dat kan, zien, hoe dus in deze drie een onscheidbaar leven is en toch één leven, {1} één verstand en één wezen, en hoe er een onscheidbaar onderscheid is en toch een onderscheid. Hij heeft toch zichzelf bij zich, laat hem bij zichzelf opmerken en zien en het mij zeggen. Maar als hij daarin iets gevonden en het mij gezegd heeft, dan meent hij niet, dat hij het Wezen gevonden heeft, dat boven die dingen onveranderlijk is, dat onveranderlijk bestaat en onveranderlijk weet en onveranderlijk wil: en of God een Drie-eenheid is, doordat ook in Hem deze drie zijn, of dat in iedere Persoon afzonderlijk deze drie zijn, zodat iedere Persoon die drie in zich heeft, of wel dat beide gevallen juist zijn, doordat op wonderlijke wijze, zowel wanneer in God deze drie zijn als ook wanneer ze in ieder van de drie Personen aanwezig zijn, in zichzelf en voor zichzelf de begrenzing niet scherp afgetekend is, naar welke het Goddelijk

12. Wie zal de almachtige Drie-eenheid begrijpen? En wie spreekt niet van Haar, als Zij het werkelijk is, waarvan hij spreekt? Zeldzaam is de ziel, die, wat zij ook van Haar zegt, weet, wat zij zegt. En men kampt en strijdt, maar toch ziet niemand deze geheimenis zonder vrede. Ik zou willen, dat de mensen deze drie dingen, die ze in zich hebben, overdachten. Deze drie zijn wel iets geheel anders dan die Drie-eenheid, maar toch noem ik ze, opdat ze zich daardoor oefenen en onderzoeken en gevoelen, hoe geheel anders zij zijn. Ik bedoel dan deze drie: zijn, weten, willen. Want ik ben en ik weet en ik wil: ik ben wetend en willend en ik weet, dat ik ben en wil en ik wil zijn en weten. Moge hij, die dat kan, zien, hoe dus in deze drie een onscheidbaar leven is en toch één leven, {1} één verstand en één wezen, en hoe er een onscheidbaar onderscheid is en toch een onderscheid. Hij heeft toch zichzelf bij zich, laat hem bij zichzelf opmerken en zien en het mij zeggen. Maar als hij daarin iets gevonden en het mij gezegd heeft, dan meent hij niet, dat hij het Wezen gevonden heeft, dat boven die dingen onveranderlijk is, dat onveranderlijk bestaat en onveranderlijk weet en onveranderlijk wil: en of God een Drie-eenheid is, doordat ook in Hem deze drie zijn, of dat in iedere Persoon afzonderlijk deze drie zijn, zodat iedere Persoon die drie in zich heeft, of wel dat beide gevallen juist zijn, doordat op wonderlijke wijze, zowel wanneer in God deze drie zijn als ook wanneer ze in ieder van de drie Personen aanwezig zijn, in zichzelf en voor zichzelf de begrenzing niet scherp afgetekend is, naar welke het Goddelijk