• No results found

Zijn moeder Monnica komt te Milaan. Het karakter en het leven van Ambrosius. Augustinus, die nu dertig jaar oud is, woont de predikatiën van Ambrosius bij en krijgt een beter inzicht in de katholieke leer. Het karakter van zijn vriend Alypius. Terwijl hij nadenkt over de verbetering van zijn leven, wordt hij heen en weer geslingerd; ook door vrees voor de dood en het oordeel wordt hij steeds meer aangespoord tot bekering.

I Augustinus noch Manichaeër, noch katholiek.

1. Gij, mijn Verwachting van mijn jeugd aan, {1} waar waart Gij en waarheen had Gij U teruggetrokken? Had Gij mij dan niet gemaakt en mij onderscheiden van de dieren en wijzer gemaakt dan het gevogelte van de hemel? {2} En ik wandelde in de duisternis en op slibberige wegen {3} en ik zocht U buiten mij en vond de God mijns harten {4} niet; en ik was gekomen in de diepte van de zee {5} en twijfelde en wanhoopte er aan de waarheid te zullen vinden. Reeds was mijn moeder tot mij gekomen, sterk in haar vroomheid, over land en zee mij volgend en in alle gevaren zonder vrees in haar vertrouwen op U. Want gedurende de gevaren op zee troostte zij zelfs de zeelieden, door wie anders de op zee onervaren reizigers in hun angst plegen getroost te worden, en zij beloofde hun een behouden aankomst, omdat Gij haar dit in de droom beloofd had. En zij trof mij aan in ernstig gevaar, daar ik er aan wanhoopte de waarheid te vinden, maar toen ik haar vertelde, dat ik geen Manichaeër meer was, hoewel ook nog geen katholiek Christen, sprong zij niet, alsof ze iets onverwachts hoorde, op van vreugde, omdat ze nu gerust kon zijn ten opzichte van dat deel van mij ellende, waarover ze voor U mij placht te bewenen als een dode, die weer opgewekt moest worden en op de draagbaar van haar overdenking placht zij mij U voor te leggen, opdat Gij tot de zoon van de weduwe zou zeggen: "Jongeling, ik zeg u, sta op!"

{6} en hij weer levend zou worden en zou beginnen te spreken en Gij hem aan zijn moeder zou geven. Maar haar hart trilde niet van onstuimige vreugde, toen zij hoorde, dat voor een zo groot deel reeds geschied was, wat zij dagelijks onder tranen van U smeekte, dat ik nog wel niet de waarheid gegrepen had, maar toch reeds ontrukt was aan de onwaarheid: maar veeleer, omdat ze er zeker van was, dat Gij, wiens belofte niet ten dele was, ook zou geven, wat nog over bleef, antwoordde zij mij zeer kalm en met een hart vol vertrouwen, dat zij geloofde in Christus, dat zij, alvorens uit dit leven te scheiden, mij als een gelovig katholiek zou zien. Dat zei zij mij.

Maar tot U, o Bron van de barmhartigheden, verdubbelde zij haar gebeden en tranen, dat Gij U zou haasten tot haar hulp {7} en dat Gij mijn duisternis zou doen opklaren, {8} en nog ijveriger liep zij naar de kerk en hing zij aan de lippen van Ambrosius, naar de fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. {9} Zij had die man lief als een engel Gods, { 10} omdat zij wist, dat ik door hem in die voorlopige toestand van weifeling geraakt was, die ik, naar zij zeker geloofde, moest doormaken om door nog benauwender gevaar heen, als het ware door wat de geneesheren de crisis noemen, van de ziekte te komen tot de gezondheid.

{1} Vgl. Ps 71:5.

{2} Vgl. Job 35:11.

{3} Vgl. Ps 35:6.

{4} Vgl. Ps 73:26.

{5} Vgl. Ps 68:23.

{6} Lu 7:14.

{7} Vgl. Ps 70:2.

{8} Vgl. Ps 18:29.

{9} Joh 4:14.

{10} Ga 4:14.

II Monnica laat op bevel van Ambrosius het gebruik om maaltijden te houden ter gedachtenis van de heiligen na.

2. Toen zij, zoals het in Afrika de gewoonte was, naar de gedachteniskapellen van de heilige, meelspijs, brood en wijn had meegenomen en door de deurwachter tegengehouden werd en toen zij vernam, dat de bisschop dit verboden had, schikte zij zich daarin in zo vrome gehoorzaamheid, dat ik zelf er mij over verwonderde, hoe gemakkelijk zij liever haar eigen gewoonte afkeurde dan dat ze zich aanmatigde, dat gebod aan haar beoordeling te onderwerpen.

Want drankzucht hield haar geest niet bevangen en de liefde tot de wijn prikkelde haar niet tot haat jegens de waarheid, zoals zovele mannen en vrouwen, die van een opwekking tot nuchterheid evenzeer een afkeer hebben als dronkaards van een slappen drank: maar wanneer zij haar korf meebracht met de gerechten, die bij de plechtigheid geproefd en verdeeld moesten worden, dan diende zij zelfs niet meer dan één bekertje op, dat in overeenstemming met haar verlangen naar nuchterheid gemengd was, om daaruit een teug te nemen en wanneer er vele gedachtenisplaatsen van gestorvenen op die wijze vereerd moesten worden, dan nam zij datzelfde éne bekertje overal heen mee, waarin zich wijn bevond, die niet alleen sterk met water gemengd maar ook lauw was en die ze met hen, die haar begeleidden, in kleine teugen deelde, omdat ze daar vroomheid en niet genot zocht. Toen ze dus vernam, dat de voortreffelijke prediker en voorganger in de vroomheid verboden had, dat dit gedaan werd zelfs niet door hen, die het op matige wijze deden, opdat de drankzuchtigen geen gelegenheid geboden zou worden om zich te buiten te gaan, en ook omdat die gewoonte een grote overeenkomst vertoonde met de dodenoffers, die de heidenen in hun bijgelovigheid brachten, onthield zij zich er volgaarne van, en in plaats van een korf vol met aardse vruchten had zij geleerd een hart vol van zuiverder gebeden mee te nemen naar de gedachtenisplaatsen van de martelaars, opdat ze aan de behoeftige kon geven, wat ze vermocht en zo de gemeenschap van het lichaam van de Heer daar gevierd werd, door wiens lijden na te volgen de martelaren geofferd en gekroond zijn. En toch schijnt het mij toe, Heere mijn God - en zo is voor Uw aanschijn de mening van mijn hart over de zaak - dat mijn moeder misschien niet gemakkelijk toegegeven zou hebben in het afbreken van deze gewoonte, indien het verbod van een ander was uitgegaan, die zij niet als Ambrosius beminde.

En zij beminde hem vooral wegens mijn redding, hij echter haar wegens haar godvruchtige wandel, waardoor ze vurig van geest {1} in goede werken geregeld ter kerk ging, zodat hij dikwijls, wanneer hij mij zag, uitbrak in haar lof, mij gelukwensend, dat ik zo’n moeder had;

maar hij wist niet wat voor zoon zij had, die aan al die dingen twijfelde en allerminst meende, dat de weg van het leven te vinden was.

{1} Vgl. Ro 12:11.

III De bezigheden en studiën van Ambrosius.

3. Ik zuchtte niet meer in het gebed, dat Gij mij te hulp zou komen, maar mijn geest spande zich in tot onderzoek, en verlangde vol onrust naar bewijsvoering, en Ambrosius zelf hield ik voor een gelukkig man, naar de maatstaf van deze wereld, omdat hem zo machtige personen zo’n eer bewezen; slechts zijn ongehuwde staat scheen mij moeilijk te dragen. Welke hoop hij echter in zich droeg, welke strijd hij had tegen de verzoekingen van zijn hoge positie of welke troost hij

ontving in tegenspoed en welke heerlijke genietingen de verborgen mond zijns harten smaakte bij het eten van Uw brood, vermocht ik niet te gissen noch had ik zelf ondervonden. En hij wist niets van mijn gemoedsbewegingen en van de afgrond van mijn gevaar. Want ik kon hem niet vragen, wat ik wilde en zoals ik wilde, daar mij van zijn oor en mond verwijderd hielden grote scharen van mensen, die allerlei zaken met hem te bespreken hadden en die hij in hun zwakheden steunde; en de korte ogenblikken, dat hij niet met hen bezig was, gebruikte hij om zijn lichaam te sterken met wat tot het onderhoud nodig was of zijn geest door te lezen. Maar wanneer hij las, liepen zijn ogen over de bladzijden en zijn hart doorzocht de betekenis, maar zijn stem en zijn tong rustten. Dikwijls, wanneer wij er bij waren - want het was niemand verboden binnen te komen en het was ook niet de gewoonte iemand aan te dienen - zagen wij hem zo zwijgend lezen en nooit anders {1} en nadat we dan in langdurig stilzwijgen gezeten hadden - immers wie zou het gewaagd hebben hem in zo’n aandacht lastig te vallen? - gingen wij weg en vermoedden, dat hij in die korte ogenblikken, die hem ten dienste stonden tot opfrissing van de geest, vrij van de drukte van andermans zaken, niet tot iets anders geroepen wenste te worden en wellicht wilde voorkomen, dat, wanneer iemand vol gespannen aandacht toeluisterde, hij genoodzaakt zou zijn, duistere plaatsen uit de schrijver, die hij hardop las, ook uit te leggen of een uiteenzetting te geven van sommige moeilijker vraagstukken en hij zo, door zijn tijd hier aan te besteden, minder boekrollen kon lezen dan hij wilde, ofschoon ook de bedoeling om zijn stem, die gemakkelijk hees werd, te sparen, wellicht de juistere oorzaak was van het stil lezen. Maar met welke bedoeling hij dit ook deed, ongetwijfeld deed hij het met een goede bedoeling.

Maar in ieder geval kreeg ik geen enkele gelegenheid om, wat ik begeerde, te weten te komen van Uw zo heilig orakel, zijn hart, behalve af en toe een enkel woord. In de onrust van mijn gemoed zocht ik hem geheel zonder andere bezigheden aan te treffen, om mijn hart voor hem uit te storten, maar nooit vond ik die gelegenheid. Maar op iedere dag van de Heer hoorde ik hem voor het volk het woord van de waarheid recht snijden, {2} en meer en meer werd in mij de overtuiging bevestigd, dat alle knopen van sluwen laster, welke die bedriegers van ons tegen de Goddelijke boeken knoopten, konden worden losgemaakt. Toen ik echter ook vernam, dat de woorden, {3} dat de mens door U naar Uw beeld gemaakt is, door Uw geestelijke kinderen, die Gij door genade uit de katholieke moeder hebt doen wedergeboren worden, niet zo verstaan werden, dat zij geloofden of dachten, dat Gij ingesloten waart in de gedaante van een menselijk lichaam, al kon ik me niet de meest flauwe en duistere voorstelling maken van het wezen van een geestelijke substantie, kreeg ik een kleur van vreugde daarover, dat ik niet al die jaren tegen het katholieke geloof, maar tegen de verzinsels van vleselijke bedenkingen was te keer gegaan.

Immers daarin had ik onbezonnen en goddeloos gehandeld, dat ik, wat ik door onderzoek had moeten leren, als aanklacht had uitgesproken. Gij echter, allerhoogste en toch allernaaste, verborgene en toch alomtegenwoordige, die geen ledematen hebt, sommige groter, andere kleiner, maar die overal geheel aanwezig bent en aan geen plaats gebonden, Gij hebt niet zo’n lichamelijke gedaante, maar toch hebt Gij de mens naar Uw beeld gemaakt, en zie, hij is van het hoofd tot aan de voeten op een bepaalde plaats.

{1} Het was in de oudheid de gewoonte steeds hardop te lezen; vandaar vermeldt Augustinus het stil lezen van Ambrosius als een bijzonderheid.

{2} Vgl. 2Ti 2:15.

{3} Vgl. Ge 9:6.

IV Hij wordt overtuigd, dat de kerk niet leert, dat de Schepper een lichaam heeft als een mens.

5. Daar ik dus niet wist, hoe dit Uw beeld bestond, zou ik aangeklopt en de vraag gesteld hebben, hoe ik geloven moest en niet beledigend tegenwerpingen gemaakt hebben, alsof zo geloofd werd. Des te heftiger knaagde de zorg, over wat ik als zeker kon vasthouden, aan mijn binnenste, naarmate ik er mij dieper over schaamde, dat ik mij zo langen tijd had laten beetnemen en bedriegen door de belofte van gewisse kennis en dat ik in jeugdige dwaling en voortvarendheid over zoveel onzekers als over iets zeker had gebazeld. Want dat het onjuist was, is mij later duidelijk geworden. Maar dit was zeker, dat het onzeker was en eens door mij voor zeker gehouden was, toen ik in blinden ijver beschuldigingen uitsprak tegen Uw katholieke kerk, van welke ik nog wel niet wist, dat ze de waarheid leerde, maar toch wel, dat ze niet datgene leerde, waartegen ik zulke ernstige beschuldigingen uitsprak. Zo werd ik in verwarring gebracht en veranderd en ik verheugde mij erover, mijn God, dat de enige kerk, het lichaam van Uw enige Zoon, in welke mij als klein kind de naam van Christus in het hart gelegd werd, geen smaak had in kinderachtige verhaaltjes en in haar gezonde leer niet deze gedachte had, die U, de Schepper van alle dingen in een bepaalde ruimte, zij het dan ook een verhevene en grote, maar dan toch een, die aan alle zijden begrensd was, door de gedaante van menselijke ledematen insloot.

6. Ik verheugde mij er ook over, dat de oude boeken van de wet en van de profeten mij werden voorgelegd ter lezing met andere ogen, dan waarin ze me vroeger ongerijmd toeschenen, toen ik Uw heiligen beschuldigde, alsof ze hen zóó opvatten, maar ze vatten ze niet zo op. En met vreugde hoorde ik Ambrosius vaak in zijn predikatiën tot het volk zeggen, alsof hij het zeer naarstig als regel aanbeval: "De letter doodt, maar de Geest maakt levend", { 1} wanneer hij datgene, wat naar de letter opgevat iets verkeerds scheen te leren, ontdeed van de sluier van de geheimenis en naar de geest uitlegde, terwijl hij niets zei, waaraan ik me had kunnen stoten, ofschoon hij dingen zei, waarvan ik nog niet wist, of ze waar waren. Ik weerhield mijn hart van elke bijval, daar ik vreesde neer te storten, maar door te blijven hangen werkte ik nog meer mee tot mijn dood. Want ik wilde omtrent de dingen, die ik niet zag, evenveel zekerheid krijgen, als ik had omtrent het feit, dat zeven en drie tien is. Immers ik was niet zo ongezond van geest, dat ik meende, dat zelfs dit niet geweten kon worden, maar evenals dit, begeerde ik ook de andere dingen te weten, zowel het lichamelijke, dat niet voor mijn zintuigen waarneembaar was, als het geestelijke, waarover ik slechts in lichamelijke vorm kon denken. En door te geloven had ik genezen kunnen worden, zodat de blik van mijn geest, zuiverder geworden, in zekeren zin gericht zou zijn op Uw waarheid, die altijd blijft en in geen enkel opzicht faalt; maar zoals wel pleegt voor te komen, dat iemand, die ondervinding opgedaan heeft met een slechten geneesheer, ook aarzelt om zich aan een goede toe te vertrouwen, zo was het ook met de ziekte van mijn ziel, die ongetwijfeld slechts door te geloven genezen kon worden, maar, om geen valse dingen te geloven, weigerde zich te laten genezen, zich verzettend tegen de handen van U, die de geneesmiddelen van het geloof bereid, over de ziekten van de wereld uitgestrooid en hun zo grote kracht verleend heeft.

{1} 2Co 3:6.

V Over het gezag van de Heilige Schrift.

7. Terwijl ik ook reeds op grond hiervan aan de katholieke leer de voorkeur gaf, bemerkte ik, dat in de kerk bescheiden en allerminst bedrieglijk bevolen werd te geloven, wat niet bewezen werd - hetzij het iets was, dat bewezen kon worden, maar niet aan iedereen, hetzij het in ‘t geheel niet bewijsbaar was - terwijl men bij de Manichaeërs onder de vermetele belofte stellige kennis te zullen schenken de lichtgelovigheid bespotte, maar dan later van zovele door en door fabelachtige en ongerijmde dingen, omdat ze niet te bewijzen waren, beval, dat men ze geloven

moest. Vervolgens raakte Gij, Heere, langzamerhand met zachte en barmhartige hand mijn hart aan en bracht het tot rust, doordat ik overwoog, hoe talloze dingen ik geloofde, die ik niet zag en die ik niet had zien gebeuren, zoveel in de geschiedenis van de volken, zoveel van landen en steden, dat ik niet gezien had, zoveel wat ik geloofde op gezag van vrienden, geneesheren en alle mogelijke andere mensen, zonder welk geloof wij in dit leven niets zouden kunnen doen, en eindelijk met hoe ongeschokt geloof ik vasthield, uit welke ouders ik geboren was, wat ik niet had kunnen weten, als ik het niet geloofd had van horen zeggen. En zo overtuigde Gij mij ervan, dat niet zij, die Uw boeken geloofden, welke Gij bij bijna alle volkeren met zo groot gezag gevestigd hebt, maar zij, die hen niet geloofden, te laken zijn en dat men niet moest luisteren naar hen, die wel tot me zeiden: "Vanwaar weet gij, dat die boeken door de Geest van de een waren en waarachtige God aan het menselijk geslacht geschonken zijn?" Want juist dat was het, wat ik voornamelijk geloven moest; want de strijdlustigheid van de filosofen, die onder elkaar vochten over allerlei twistveroorzakende vraagstukken, had mij bij de vele geschriften, die ik van hen gelezen had, dit niet kunnen afpersen, dat ik een ogenblik niet geloofde, dat Gij bent, wat Gij dan ook bent, wat ik niet wist, of dat ik niet geloofde, dat Gij de menselijke zaken bestuurt.

8. Wel geloofde ik dit nu eens wat sterker, dan weer wat zwakker, maar toch heb ik altijd geloofd, zowel dat Gij bestaat, alsook, dat Gij voor ons zorgt, ook al wist ik niet, wat ik moest denken van Uw wezen, of welke weg tot U voert of tot U terugvoert. En daar wij zo te zwak waren om door middel van de rede op duidelijke wijze de waarheid te vinden en daarom het gezag van de Heilige Schrift nodig hadden, begon ik reeds te geloven, dat Gij geenszins een zo uitnemend gezag in alle landen aan die Schrift zou hebben toegekend, indien het niet Uw wil geweest was, dat men door haar in U geloofde en door haar U zocht. Want de ongerijmdheid, die mij in die Schrift aanstoot placht te geven, schreef ik, nadat ik de waarschijnlijke uitlegging van vele plaatsen gehoord had, toe aan de diepte van de mysteries, en dat gezag scheen me des te eerbiedwaardiger en des te meer een heilig geloof waardig, omdat zij voor een ieder ter lezing bereid lag, maar toch de waardigheid van haar geheimenis in haar diepere betekenis bewaarde, doordat zij door duidelijke bewoordingen en een zeer eenvoudige manier van spreken zich een ieder ter beschikking stelde, maar ook de ingespannen aandacht eiste van hen, die ernstig van hart zijn, opdat zij allen in haar vriendelijke schoot zou opnemen en door enge poorten weinigen tot U zou voeren, maar toch een veel groter aantal, dan wanneer zij niet door zo hoog gezag uitgemunt en niet zo grote scharen in de schoot van haar heilige nederigheid opgenomen had. Dit

8. Wel geloofde ik dit nu eens wat sterker, dan weer wat zwakker, maar toch heb ik altijd geloofd, zowel dat Gij bestaat, alsook, dat Gij voor ons zorgt, ook al wist ik niet, wat ik moest denken van Uw wezen, of welke weg tot U voert of tot U terugvoert. En daar wij zo te zwak waren om door middel van de rede op duidelijke wijze de waarheid te vinden en daarom het gezag van de Heilige Schrift nodig hadden, begon ik reeds te geloven, dat Gij geenszins een zo uitnemend gezag in alle landen aan die Schrift zou hebben toegekend, indien het niet Uw wil geweest was, dat men door haar in U geloofde en door haar U zocht. Want de ongerijmdheid, die mij in die Schrift aanstoot placht te geven, schreef ik, nadat ik de waarschijnlijke uitlegging van vele plaatsen gehoord had, toe aan de diepte van de mysteries, en dat gezag scheen me des te eerbiedwaardiger en des te meer een heilig geloof waardig, omdat zij voor een ieder ter lezing bereid lag, maar toch de waardigheid van haar geheimenis in haar diepere betekenis bewaarde, doordat zij door duidelijke bewoordingen en een zeer eenvoudige manier van spreken zich een ieder ter beschikking stelde, maar ook de ingespannen aandacht eiste van hen, die ernstig van hart zijn, opdat zij allen in haar vriendelijke schoot zou opnemen en door enge poorten weinigen tot U zou voeren, maar toch een veel groter aantal, dan wanneer zij niet door zo hoog gezag uitgemunt en niet zo grote scharen in de schoot van haar heilige nederigheid opgenomen had. Dit