• No results found

In de volgende boeken behandelt hij de schepping. In dit boek vangt hij aan met een beschouwing van de woorden: "In de beginne schiep God de hemel en de aarde." Daarbij gaat hij in tegen hen, die vragen, wat God deed, voordat Hij hemel en aarde schiep, en hoe Hij er toe kwam ze te scheppen. In deze weerlegging komt hij te spreken over de tijd en houdt daarover een uitvoerige verhandeling.

I Wat is het doel van deze belijdenissen?

1. Gij bent toch niet, o Heere, daar de eeuwigheid Uw is, onkundig van de dingen, die ik U zeg, of ziet Gij, wat in de tijd geschiedt, eerst ten tijde dat het geschiedt? Waarom verhaal ik U dan zovele dingen? Ongetwijfeld niet opdat Gij ze door mij zou leren kennen, maar ik wek mijn aandoening en die van degenen, die dit lezen, op tot U, opdat wij allen zeggen:de Heere is groot, en zeer te prijzen. {1} Ik heb het reeds gezegd en zal het zeggen: uit liefde tot Uw liefde doe ik dit. Want ook bidden wij, en toch zegt de Waarheid: uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. {2} Onze aandoening leggen wij dus voor U open door U te belijden onze ellenden en Uw ontferming jegens ons, opdat Gij ons geheel en al bevrijdt, daar Gij daarmee bent begonnen, opdat wij mogen ophouden ellendig te zijn in ons zelf en gelukzalig mogen worden in U; want Gij hebt ons geroepen om arm te zijn van geest en zachtmoedig en treurend en hongerend en dorstend naar de gerechtigheid en barmhartig en rein van hart en vreedzaam.

{3}Zie, ik heb U veel verhaald, wat ik kon en wilde verhalen, omdat Gij eerst wilde, dat ik het U belijden zou, U, de Heere, mijn God; want Gij bent goed. want Uw goedertierenheid is in eeuwigheid. {4}

{1} Ps 96:4.

{2} Mt 6:8.

{3} Vgl. Mt 5:3-9.

{4} Ps 118:1.

II Hij vraagt van God een recht begrip van de Heilige Schrift.

2. Maar wanneer zal ik in staat zijn door de taal van de pen te vermelden al Uw vermaningen en al Uw verschrikkingen en vertroostingen en leidingen, door welke Gij mij er toe gebracht hebt Uw woord te verkondigen en Uw sacrament uit te delen aan Uw volk? En indien ik ook al in staat ware dit alles het een na het ander te vermelden, dan zijnde druppelen tijd mij te kostbaar.

En reeds lang brand ik van verlangen mij in mijn overdenkingen bezig te houden met Uw wet en in haar U te belijden mijn kunde en mijn onkunde, de beginselen van Uw verlichting en de overblijfselen van mijn duisternis, totdat mijn zwakheid verslonden wordt door kracht. En ik wil niet, dat de uren heen vluchten tot iets anders, die ik vrij heb van wat noodzakelijk is tot het herstel van het lichaam en van de inspanning van de geest en van de dienst, die wij de mensen verschuldigd zijn en ook van die, welke wij niet verschuldigd zijn, maar toch bewijzen.

3. Heere, mijn God, merk op mijn gebed, { 1} en laat Uw barmhartigheid mijn wens horen, want niet voor mij alleen brandt die in mij, maar hij wil ook de broederliefde dienen: en Gij ziet in mijn hart, dat het zo is. Laat mij U offeren de dienst van mij gedachte en van mij tong, en geef

mij, wat ik U moge offeren. Want ik ben ellendig en nooddruftig, { 2} maar Gij bent rijk over allen, die U aanroepen, { 3} Gij, die geen zorgen kent, maar onze zorgen draagt. Reinig van alle vermetelheid en van alle leugen mijn binnenste en mijn uitwendige, mijn lippen. Mogen Uw Schriften mijn reine genieting zijn, en moge ik in hen niet dwalen en uit hen anderen doen dwalen. Heere, neig Uw oor en ontferm U, Heere mijn God, Gij Licht van de blinden en Kracht van de zwakken, en bestendig Licht van de zienden en Kracht van de sterken, neig Uw oor tot mijn ziel en hoor mij als ik roep uit de diepten. {4} Want indien niet ook in de diepten Uw oren hoorden, waarheen zouden wij gaan? Waarheen zouden wij roepen? De dag is Uw, ook is de nacht Uw; { 5} op Uw wenk vliegen de ogenblikken voorbij. Schenk ons uit hen de tijd voor onze overpeinzingen over de verborgenheden Uwer wet en sluit haar niet voor ons, wanneer wij kloppen. Immers Gij hebt niet gewild, dat zovele bladzijden met duistere geheimenissen tevergeefs geschreven werden, maar die wouden hebben toch ook hun herten, die zich in hen terugtrekken en uitrusten, er ronddolen en weide vinden, zich neerleggen en herkauwen. O Heere, volmaak mij en ontdek ze mij. Zie, Uw stem is mijn vreugde, Uw stem gaat mij boven een overvloed van genietingen. Geef mij, wat ik liefheb: want ik heb lief. En Gij hebt dat gegeven.

Verlaat Uw gaven niet en versmaad Uw dorstend kruid niet. Moge ik U belijden al wat ik gevonden heb in Uw boeken en moge ik horen de stem van het lof {6} en U drinken en overdenken de wonderen van Uw wet, { 7} van het begin af, toen Gij hemel en aarde geschapen hebt, tot aan het rijk Uwer heilige stad, dat met U in eeuwigheid zal bestaan.

4. Heere, erbarm U van mij en verhoor mijn verlangen. Want ik meen, dat het zich niet uitstrekt naar de aarde, niet naar goud en zilver en edelgesteente of schone kleren of eer en macht of genietingen van het lichaam, en ook niet naar de dingen, die nodig zijn voor ons lichaam of voor dit leven van onze vreemdelingschap, die alle toegeworpen worden aan ons, die het Koninkrijk van God en Uw gerechtigheid zoeken. {8} Zie, mijn God, vanwaar mijn verlangen is. De onrechtvaardige hebben mij verhaald van genietingen, maar op een andere wijze dan Uw wet, Heere. Zie, vanwaar is mijn verlangen? Zie, Vader, aanschouw en zie en hecht er Uw goedkeuring aan en moge het naar Uw barmhartigheid goed zijn in Uw ogen, dat ik genade vind voor U, opdat, wanneer ik klop, de verborgenheid van Uw woorden voor mij geopend wordt. Ik smeek U in onze Heer Jezus Christus, Uw Zoon, de man Uwer rechterhand, van de mensen Zoon, die Gij U gesterkt hebt {9} tot Middelaar tussen U en ons, door wie Gij ons gezocht hebt, terwijl wij U niet zochten - maar Gij zocht ons, opdat wij U zouden zoeken - Uw Woord, door dat Gij alles gemaakt hebt, waartoe ook ik behoor, Uw Enige, door wie Gij tot aanneming als kinderen geroepen hebt het volk van de gelovigen en daaronder ook mij: in Hem smeek ik U, die aan Uw rechterhand is, die ook voor ons bidt, { 10} in de welken al de schatten van de wijsheid en van de kennis verborgen zijn. {11}Die zoek ik in Uw Schriften. Mozes heeft van Hem geschreven: dat zegt Hij zelf, dat zegt de Waarheid. {12}

{1} Ps 61:2.

{2} Ps 86:1.

{3} Ro 10:12.

{4} Vgl. Ps 130:1.

{5} Ps 74:16.

{6} Ps 26:7.

{7} Ps 119:18.

{8} Vgl. Mt 6:33.

{9} Ps 80:18.

{10} Ro 8:34.

{11} Col 2:3.

{12} Vgl. Joh 5:46.

III Hij bidt God hem te openbaren de betekenis van de woorden:

5. Laat mij horen en begrijpen, hoe Gij in de beginne de hemel en de aarde gemaakt hebt. Dit schreef Mozes, hij schreef het en ging heen, hij ging over van hier van U tot U en is nu niet vóór mij. Want was hij dat, dan zou ik hem vasthouden en hem vragen en bij U smeken, dat hij mij die woorden zou verklaren, en ik zou de oren van mijn lichaam te luisteren leggen naar de klanken, die uit zijn mond voortkwamen, en indien hij Hebreeuws sprak, zou hij tevergeefs mijn gehoor treffen en zou niets vandaar tot mijn geest doordrongen; sprak hij echter Latijn, dan zou ik weten, wat hij zei. Maar hoe zou ik weten, of hij de waarheid sprak? En als ik ook dit wist, zou ik dat toch niet van hem weten? In mijn binnenste, in de woonplaats van mij gedachte, zou de waarheid, die geen Hebreeuws, geen Grieks, geen Latijn noch een andere vreemde taal spreekt, zonder de werktuigen van mond en tong, zonder een klank van de lettergrepen zeggen: "Hij spreekt de waarheid" en terstond zou ik vast en vol vertrouwen tot hem, Uw man, zeggen: "Gij spreekt de waarheid." Daar ik dus hem niet kan ondervragen, zo vraag ik U, van wie hij vervuld was en daardoor de waarheid sprak, o Waarheid, U, mijn God, vraag ik, verschoon mijn zonden, en Gij, die Uw knecht dit gaf te zeggen, geef ook mij het te begrijpen.

IV De schepping roept het uit, dat zij geschapen is.

6. Zie, de hemel en de aarde zijn er; zij roepen uit, dat zij gemaakt zijn; want zij veranderen en wisselen. Wat echter niet gemaakt is en toch is, daarin is niets, wat tevoren niet was: en dat is veranderen en wisselen. Zij roepen ook uit, dat zij zichzelf niet gemaakt hebben: "daarom zijn wij, omdat wij gemaakt zijn; dus waren wij er niet, vóórdat wij er waren, zodat wij door onszelf gemaakt konden worden." En hun verschijning zelf is de stem, waarmee zij spreken. Gij, o Heere, hebt ze dus gemaakt, Gij, die schoon bent: want zij zijn schoon; Gij, die goed bent: want zij zijn goed; Gij, die bent: want zij zijn. Maar zij zijn niet zo schoon en niet zo goed en niet zo, als Gij, hun Schepper, bij wie vergeleken zij niet schoon zijn en niet goed en niet zijn. Dit weten wij, U zij dank, en ons weten is, bij Uw weten vergeleken, niet-weten.

V De wereld geschapen uit het niet.

7. Maar hoe hebt Gij dan de hemel en de aarde gemaakt en wat was het werktuig van Uw zo grootse werk? Want Gij deed het niet als een menselijk kunstenaar, die een voorwerp maakt uit een ander voorwerp naar de opvatting van zijn ziel, die in staat is, iedere mogelijke gedaante uit te drukken, die zij in zichzelf ziet met haar innerlijk oog - en vanwaar zou zij daartoe in staat zijn, dan doordat Gij haar gemaakt hebt? - en zij geeft gedaante aan iets, dat reeds bestaat en in het bezit is van een bestaan, zoals aan aarde of steen of hout of goud of het een of ander van die aard. En vanwaar zouden die zijn, indien Gij ze niet had toebereid? Gij hebt voor de kunstenaar het lichaam geschapen, Gij de geest, die zijn ledematen bestuurd, Gij de stof, waaruit hij iets maakt, Gij de aanleg, waardoor hij zijn kunst grijpt en van binnen ziet, wat hij buiten zich moet maken, Gij zijn zintuigen, door welker vertolking hij van zijn geest op de stof overbrengt, wat hij maakt, en aan zijn geest boodschapt, wat gemaakt is, opdat deze in zijn binnenste de waarheid, die hem leidt, raadpleegt, of het goed gemaakt is. Dit alles prijst U, de Schepper van alle dingen. Maar hoe maakt Gij die dingen? Hoe hebt Gij, o God, de hemel en de aarde gemaakt? Ongetwijfeld hebt Gij niet in de hemel noch op de aarde de hemel en de aarde gemaakt en niet in de lucht of in de wateren, want ook deze behoren tot de hemel en de aarde, en ook niet in het heelal hebt Gij het heelal gemaakt, want er was geen plaats, waar het gemaakt kon worden,

voordat het gemaakt werd, om te zijn. Ook hield Gij niets in Uw hand om daaruit hemel en aarde te maken: want vanwaar zou U zoiets, dat Gij niet gemaakt had, gekomen zijn, om daaruit iets te maken? Want wat is er, dan alleen daardoor, dat Gij bent? Derhalve hebt Gij gesproken en het is geworden en in Uw woord hebt Gij het gemaakt. {1}

{1} Vgl. Ps 33:9.

VI Hoe moeten wij verstaan, dat door Gods woord de wereld gemaakt is.

8. Maar hoe hebt Gij gesproken? Soms op die wijze, waarop de stem geschiedde uit de wolk, zeggende: "Deze is mijn geliefde Zoon?" {1} Neen, want die stem weerklonk en is voorbijgegaan, zij had een begin en een einde. De lettergrepen klonken en gingen heen, de tweede na de eerste, de derde na de tweede en zo op de rij af, totdat de laatste kwam na de overige en na de laatste stilte. Daaruit blijkt helder en klaar, dat de beweging van iets, dat geschapen was, ze uitdrukte, dienende Uw eeuwigen wil, hoewel de beweging zelf tijdelijk was. En deze woorden, die voor de tijd gemaakt werden, meldde het uiterlijk oor aan de met verstand begaafden geest, wiens inwendig oor gericht is op Uw eeuwig woord. Maar dit oor vergeleek deze woorden, die in de tijd weerklonken, met Uw eeuwig in stilte gesproken woord en zei: "het is geheel anders, geheel anders is het. Deze woorden zijn verre beneden mij; en zij zijn niet; want zij vluchten en gaan voorbij: maar het woord mijns Gods boven mij bestaat in van de eeuwigheid." {2} Indien Gij dus met hoorbare en voorbijgaande woorden gezegd hebt, dat de aarde en de hemel zouden worden, en Gij zo de hemel en de aarde gemaakt hebt, was er reeds een lichamelijk schepsel vóór de hemel en de aarde, door welks tijdelijke bewegingen die stem op tijdelijke wijze begin en einde had. Maar er was niets lichamelijks vóór de hemel en de aarde, of als het er was, had Gij tenminste zonder voorbijgaande stern dit gemaakt, om daaruit een voorbijgaande stem te vormen, door welke Gij zou zeggen, dat de hemel en de aarde zouden worden. Want wat dat ook zou geweest zijn, waaruit een dergelijke stem ontstond, het zou in ‘t geheel niet bestaan hebben, indien het niet door U gemaakt was. Met welk woord is dus door U gezegd, dat er iets lichamelijks zou ontstaan, waaruit die woorden konden ontstaan?

{1} Mt 17:5.

{2} Jes 40:8.

VII Het woord, door dat de wereld werd geschapen, was het Woord, dat van eeuwigheid bij God was.

9. Gij roept ons dus tot het begrijpen van het Woord, dat God is bij U, God, dat van eeuwigheid gesproken wordt en door dat alles eeuwig gesproken wordt. Immers wat gesproken werd, eindigt niet en er wordt geen ander woord gesproken, opdat alles zou kunnen gesproken worden, maar tegelijk en eeuwig wordt alles gesproken: anders ware er tijd en verandering en niet ware eeuwigheid noch ware onsterfelijkheid. Dit weet ik, mijn God, en ik dank U. Ik weet het, ik belijd het U, Heere God, en met mij kent het en prijst U een ieder, die niet ondankbaar is jegens de vaste waarheid. Wij weten het, Heere, wij weten het, omdat, voorzover iets niet is, wat het was, en is, wat het niet was, het in zoverre vergaat en ontstaat. Dus van Uw Woord verdwijnt niets en volgt niets iets anders op, daar het waarlijk onsterfelijk en eeuwig is. En daarom spreekt Gij door het Woord, dat met U van eeuwigheid is, tegelijk en eeuwig alles, wat Gij spreekt, en wat Gij zegt, dat moet worden, wordt; en Gij schept niet anders dan door te spreken: en toch worden niet tegelijk en eeuwig alle dingen, die Gij maakt door te spreken.

VIII Het Woord van God is het Begin, waardoor wij in de waarheid worden onderwezen.

10. Waarom dit, bid ik U, Heere mijn God? Ik begrijp dat wel enigermate, maar ik weet niet, hoe ik het moet zeggen, tenzij zo, dat alles, wat begint te zijn en ophoudt te zijn, dan begint te zijn en dan ophoudt, wanneer de eeuwige rede, in welke niets begint of eindigt, inziet, dat het moet beginnen of eindigen. Dat is Uw Woord, dat ook het Begin is, omdat het ook spreekt tot ons. {1}

Zo spreekt het in het Evangelie door het vlees en het klonk van buiten in de oren van de mensen, opdat het geloofd zou worden en van binnen gezocht zou worden en gevonden in de eeuwige waarheid, waar het als goede en enige leermeester alle discipelen onderwijst. Daar hoor ik Uw stem, Heere, waarmee Gij tot mij zegt, dat hij, die ons onderwijst, tot ons spreekt; maar dat hij, die ons niet onderwijst, ook indien hij spreekt, niet tot ons spreekt. Verder, wie onderwijst ons tenzij de standvastige waarheid? Want ook wanneer wij door het veranderlijke schepsel vermaand worden, worden wij geleid tot de standvastige waarheid, en daar leren wij waarlijk, wanneer wij staan en Hem horen en ons met blijdschap verblijden om de stem des Bruidegoms, {2} terwijl we ons aan Hem teruggeven, van wie we onze oorsprong hebben. En daarom is Hij het Begin, want indien Hij niet bleef, zouden wij, wanneer wij dwaalden, niets hebben, waartoe we konden terugkeren. Maar wanneer we van onze dwaling terugkeren, keren we ongetwijfeld terug, doordat we de waarheid leren kennen; maar dat we die leren kennen, daartoe onderricht Hij ons, omdat Hij het Begin is en tot ons spreekt.

{1} Vgl. Joh 8:25. Deze plaats, die in de door Augustinus gebruikte Latijnse vertaling anders overgezet was dan in de Statenvertaling, legt hij zo uit, alsof Christus bedoelde te zeggen:

„Gelooft, dat ik het Begin ben; en opdat gij dat mocht geloven, spreek ik ook tot U."

{2} Vgl. Joh 3:29.

IX Hoe het Woord van God tot het hart spreekt.

11. In dat Begin hebt Gij, o God, de hemel en de aarde geschapen, in Uw Woord, in Uw Zoon, in Uw Kracht, in Uw Wijsheid, in Uw Waarheid sprekende op wondere wijs en scheppende op wondere wijs. Wie zal het begrijpen? Wie zal het verhalen? Wat is het, dat in mij licht en mijn hart treft zonder het te kwetsen? En huivering bevangt mij en ik ontgloei: huivering bevangt mij, in zoverre ik ongelijk ben aan Hem, ik ontgloei, in zoverre ik gelijk ben aan Hem. De Wijsheid, de Wijsheid zelf is het, die in mij licht, en die mijn nevel verscheurt, die mij weer bedekt, wanneer ik mijn kracht verlies door die duisternis en de last van mij straffen, want mijn kracht is zo vervallen in mijn nooddruft, {1} dat ik het goede, dat ik heb, niet kan dragen, totdat Gij, Heere, die al mijn ongerechtigheid vergeeft, ook al mijn ziekten geneest, omdat Gij ook mijn leven verlost van het verderfen mij kroont met goedertierenheid en barmhartigheid en mijn verlangen verzadigt met het goede, want mijn jeugd wordt vernieuwd als een Arend.want {2} wij zijn in hoop zalig geworden en Uw beloften verwachten wij met lijdzaamheid. {3} Laat hem, die het kan, U in zijn binnenste horen spreken; ik zal vol vertrouwen roepen naar Uw woord: Hoe groot zijn Uw werken, o Heere! Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt! {4} En die Wijsheid is

11. In dat Begin hebt Gij, o God, de hemel en de aarde geschapen, in Uw Woord, in Uw Zoon, in Uw Kracht, in Uw Wijsheid, in Uw Waarheid sprekende op wondere wijs en scheppende op wondere wijs. Wie zal het begrijpen? Wie zal het verhalen? Wat is het, dat in mij licht en mijn hart treft zonder het te kwetsen? En huivering bevangt mij en ik ontgloei: huivering bevangt mij, in zoverre ik ongelijk ben aan Hem, ik ontgloei, in zoverre ik gelijk ben aan Hem. De Wijsheid, de Wijsheid zelf is het, die in mij licht, en die mijn nevel verscheurt, die mij weer bedekt, wanneer ik mijn kracht verlies door die duisternis en de last van mij straffen, want mijn kracht is zo vervallen in mijn nooddruft, {1} dat ik het goede, dat ik heb, niet kan dragen, totdat Gij, Heere, die al mijn ongerechtigheid vergeeft, ook al mijn ziekten geneest, omdat Gij ook mijn leven verlost van het verderfen mij kroont met goedertierenheid en barmhartigheid en mijn verlangen verzadigt met het goede, want mijn jeugd wordt vernieuwd als een Arend.want {2} wij zijn in hoop zalig geworden en Uw beloften verwachten wij met lijdzaamheid. {3} Laat hem, die het kan, U in zijn binnenste horen spreken; ik zal vol vertrouwen roepen naar Uw woord: Hoe groot zijn Uw werken, o Heere! Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt! {4} En die Wijsheid is