• No results found

In dit boek gaat hij voort met de uitlegging van Ge 1:1,2. Aan het slot brengt de mogelijkheid van verschil in uitlegging hem er toe enige beschouwingen te houden over de uitlegkunde.

I Hij gevoelt de moeilijkheden, die zich voordoen bij het Schriftonderzoek.

1. Veelzins kwelt zich, o Heere, mijn hart in deze nooddruftigheid mijns levens, wanneer het getroffen wordt door de woorden Uwer Heilige Schrift, en daarom is meestal de armoede van het menselijk inzicht rijk aan woorden, omdat het zoeken meer spreekt dan het vinden, het streven langer van duur is dan het verkrijgen en de hand, die klopt, werkzamer is dan die ontvangt. Wij hebben de belofte: wie zal ze te niet doen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Bidt {1}

en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een ieder, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, die zal opengedaan worden. {2}

Dat zijn Uw beloften, en wie zou vrezen bedrogen te worden, wanneer de Waarheid belooft?

{1} Ro 8:31.

{2} Mt 7:7,8.

II Wat betekent in Gen. 1:1 "Hemel"?

2. Aan Uw verhevenheid belijdt de nederigheid van mij tong, dat Gij de hemel en de aarde geschapen hebt, deze hemel, die ik zie, en de aarde, die ik betreed, uit welke ook deze aarde is, die ik omdraag. Gij hebt ze gemaakt. Maar waar is de hemel van de hemel, Heere, van welke wij hebben gehoord in het woord van de psalm: "de hemel van de hemel is van de Heer; maar de aarde heeft Hij van de mensen kinderen gegeen"? {1} Waar is de hemel, die wij niet zien en in verhouding tot wie alles, wat wij zien, aarde is? Want de hemel, die wij zien, is in zijn geheel lichamelijk, niet in zijn geheel overal aanwezig, en zo kreeg hij een schone gedaante in zijn uiterste delen; en onze aarde is zijn grondslag; maar vergeleken met die hemel van de hemel is ook de hemel van onze aarde, aarde. En deze beide grote lichamen kan men, zonder onjuist te spreken, aarde noemen in vergelijking met die anderen hemel, die ik niet ken, die van de Heer is en niet van de mensenkinderen.

{1} Ps 115:16(andere vertaling).

III De duisternis op de afgrond.

3. En voorzeker deze aarde was woest en leeg en een diepte van het afgrond, boven welke geen licht was, want zij had geen gedaante: en daarom liet Gij schrijven, dat duisternis was op de afgrond. Wat is dat anders dan afwezigheid van licht? Want waar zou het licht geweest zijn, als het er was, anders dan daarboven, schitterend en verlichtend? Waar dus het licht er nog niet was, wat betekende dan de aanwezigheid van de duisternis anders dan de afwezigheid van het licht?

Boven de aarde was dus duisternis, omdat boven haar het licht niet was, evenals stilte is, waar geen geluid is. En wat betekent de aanwezigheid aldaar van stilte anders dan de afwezigheid van geluid? Hebt Gij niet, Heere, mijn ziel geleerd, wat zij U belijdt? Hebt Gij, Heere, mij niet geleerd, dat, voordat Gij die vormloze stof vorm gaf en tooide, niet iets was, geen kleur, geen

gedaante, geen lichaam, geen geest? Maar toch was er niet in ‘t geheel niets: er was een zekere ongevormde stof zonder enige gestalte.

IV en V De aarde woest en leeg.

{1} 4. Hoe moest dat dan genoemd worden, opdat het ook hun, die

enigszins traag van zinnen zijn, op een of andere wijze duidelijk zou worden, anders dan met een gebruikelijk woord? Wat nu kan men in alle delen van de wereld vinden, dat dichter staat bij een algehele ongevormde toestand dan aarde en afgrond? Want in overeenstemming met hun lagen trap zijn zij minder gevormd dan al de andere hoger staande schitterende en lichtende dingen.

Waarom dus zou ik niet aannemen, dat de ongevormde toestand van de stof, die Gij zonder gestalte gemaakt had, om daaruit de aan vormen zo rijke wereld te maken, op zo geschikte wijze de mensen begrijpelijk gemaakt is, dat ze woeste en ledige aarde genoemd werd, zodat, wanneer de overdenking zich daarbij afvraagt, wat daarin tot de zintuiglijke waarneming spreekt, en tot zichzelf zegt: "de vorm is niet kenbaar door het verstand evenals het leven, en evenals de rechtvaardigheid, omdat hij het stoffelijke is van de lichamen; maar hij is ook niet waarneembaar door de zintuigen, omdat er in het woeste en ledige niets te zien en waar te nemen is," zodat, zeg ik, wanneer de menselijke overdenking dit tot zich zelf spreekt, zij poogt of door niet te weten inzicht te krijgen in die ongevormde toestand, of doordat zij inzicht krijgt, niets omtrent hem te weten?

{1} Hier is verschil in de indeling van de hoofdstukken.

VI Wat hij vroeger dacht over de vormloze stof, en wat hij er nu over denkt.

6. Wanneer ik echter, Heere, U alles belijd met mijn mond en mijn pen, wat Gij mij over die stof geleerd hebt, welker naam ik ook vroeger hoorde, maar niet begreep, en die ik onder voorlichting van mensen, die haar evenmin begrepen, mij dacht in de vorm van talloze, verschillende gedaanten, zodat ik dus niet haarzelf dacht - afschuwelijke en huiveringwekkende gedaanten spookten in wanorde door mijn geest, maar in ieder geval gedaanten en ik noemde vormloos, niet wat een vorm miste, maar wat een zodanige vorm had, dat, ware het zichtbaar geworden, mijn zintuigen zich er van zouden hebben afgewend als van iets ongewoons en van iets, dat niet voor hen paste, en dat mijn menselijke zwakheid er door in verwarring zou geraakt zijn; maar datgene, wat ik me dacht, was vormloos, niet doordat het elke vorm miste, maar het was vormloos in vergelijking met beter gevormde dingen; en het gezonde verstand ried mij aan, dat ik alles, wat nog aan een vorm deed denken, er geheel aan moest ontnemen, als ik mij iets geheel vormloos wilde denken, maar dat kon ik niet; want ik was eerder van oordeel, dat iets, dat van allen vorm ontbloot was, niet bestond, dan dat ik me iets dacht, dat gelegen was tussen het gevormde en het niets, iets dus, dat geen vorm had en toch niet niets was, vormloos en bijna niets; en van dat punt af hield mijn verstand op mijn geest te ondervragen, die vol was met de voorstellingen van gevormde lichamen en die deze naar goeddunken veranderde en wisselde, en op die lichamen richtte ik mijn aandacht en drong dieper door in hun veranderlijkheid, waardoor ze ophouden te zijn, wat ze waren en aanvangen te zijn, wat ze niet waren, en ik vermoedde, dat die overgang van de een gestalte in de andere plaats vond door middel van iets vormloos, en niet door iets, dat in ‘t geheel niets is: maar ik begeerde te weten, niet te vermoeden: - ook indien mijn stern en mijn schrijfstift alles aan U zouden belijden, wat Gij mij over dat vraagstuk hebt duidelijk gemaakt, wie van mij lezers zou in staat zijn, dat te vatten? Maar toch zal mijn hart niet ophouden U de eer te geven en de lofzang te zingen over datgene, wat het niet vermag te zeggen.

Want de veranderlijkheid zelf van de veranderlijke dingen kan alle vormen bevatten, waarin de

veranderlijke dingen veranderen. En wat is zij? Is zij geest? Of lichaam? Of de gestalte van een geest of lichaam? Indien men kon zeggen: "een niets, dat iets is"en: "het is, maar is niet," dan zou ik haar zo noemen; en toch was dat niet nader aan te duiden reeds, zodat het de zichtbare en geordende gestalten kon bevatten, die wij kennen.

VII Hemel en aarde werden geschapen uit niets.

7. En vanwaar was dat niet nader aan te duiden anders dan van U, van wie alles is, voorzover het is? Maar des te verder is het van U verwijderd, naarmate het meer ongelijk is: maar niet in plaatselijke zin. En zo hebt Gij, Heere, die niet nu dit, dan dat, nu op deze, dan op die wijze bent, maar het Zijn zelf, en het Zijn zelf, heilig, heilig, heilig, Heere, almachtig God, {1} zo hebt Gij in de Beginne, dat van U is, in Uw Wijsheid, die uit Uw wezen geboren is, iets gemaakt en wel uit niets. Want Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt niet uit U: want dan zouden zij gelijk staan met Uw Eniggeboren en daardoor met U en op geen wijze zou het rechtmatig zijn, dat met U gelijk zou staan, wat niet uit U was. En iets anders buiten U was er niet, waaruit Gij ze had kunnen maken, o God, enige Drievuldigheid en drievoudige Eenheid: en daarom hebt Gij uit niets de hemel en de aarde gemaakt, iets groots en iets kleins, daar Gij almachtig bent en goed tot het maken van alle goede dingen, een grote hemel en een kleine aarde. Gij waart en niets anders was er, waaruit Gij de hemel en de aarde maakt, twee dingen, het een dicht bij U en het andere dicht bij het niets, het een, waarboven Gij zou zijn, het andere waar beneden het niets zou wezen.

{1} Vgl. Opb 4:8.

VIII De hemel in Gen. 1:1 is de hemel van de hemelen en de aarde is de vormloze stof, waaruit het stoffelijk heelal gevormd werd.

8. Maar die hemel van de hemelen is Uw, o Heere; de aarde echter, die Gij van de mensen kinderen gegeven hebt om te zien en aan te raken, was niet zoals wij haar nu zien en aanraken.

Want zij was woest en leeg, en zij was afgrond, waarboven geen licht was, of duisternis was boven de afgrond, dat is meer dan in de afgrond. Want ook de afgrond van de nu zichtbare wateren heeft in zijn diepten een licht, dat in overeenstemming is met zijn aard en dat op een of andere wijze waarneembaar is voor de vissen en het op zijn bodem kruipend gedierte: maar dat geheel was dicht bij het niets, omdat het nog geheel vormloos was; maar toch was er reeds iets, dat gevormd kon worden. Want Gij, Heere, hebt de wereld gemaakt uit vormloze stof, die Gij uit het niets geschapen hebt tot iets, dat bijna niets was, om daaruit de grote dingen te maken, die wij mensenkinderen bewonderen. Want zeer bewonderenswaardig is dit, de lichamelijke hemel, het uitspansel tussen water en water, van dat Gij op de dag na de schepping van het licht zei: "Het worde," en zo werd het. En dat uitspansel noemde Gij hemel, maar de hemel van deze aarde en zee, die Gij op de derden dag maakte door een zichtbare gedaante te geven aan de vormloze stof, die Gij geschapen hebt vóór elke dag. Want Gij had ook een hemel geschapen vóór elke dag, maar dan de hemel van deze hemel, want in de beginne had Gij de hemel en de aarde geschapen.

De aarde echter zelf, die Gij geschapen had, was vormloze stof, want ze was woest en leeg en duisternis was op de afgrond; en uit die woeste en ledige aarde, en uit die vormloosheid en uit dat bijna niets zou Gij dit alles maken, waaruit deze veranderlijke wereld bestaat zonder dat zij in eigenlijken zin bestaat, de wereld, waarin juist de veranderlijkheid zichtbaar is, waarin de tijden kunnen waargenomen en geteld worden; want door de veranderingen van de dingen ontstaan de tijden, doordat de gestalten veranderen en zich wijzigen, wier stof de bovengenoemde woeste aarde is.

IX Bij het begin van de schepping wordt geen melding gemaakt van tijd, omdat die nog niet was.

9. En daarom zwijgt de Geest, de leermeester van Uw dienaar, wanneer Hij vermeldt, dat Gij in de beginne de hemel en de aarde schiep, over tijden en spreekt niet van dagen. Immers gewis is de hemel van de hemelen, die Gij in de beginne geschapen hebt, een bovenzinnelijk schepsel;

en hoewel hij geenszins met U, de Drie-eenheid, van eeuwigheid is, heeft hij toch deel aan Uw eeuwigheid en houdt door de liefelijkheid Uwer zalige aanschouwing in hoge mate zijn veranderlijkheid in toom, en doordat hij zonder enige val, sinds zijn schepping, U aanhangt, gaat hij boven alle verandering van tijdswisseling uit. Maar ook die vormloosheid, de woeste en ledige aarde, is niet in dagen geteld. Want waar geen gestalte, geen orde is, daar komt niets en gaat niets voorbij, en waar dat niet geschiedt, zijn immers geen dagen en is geen wisseling van tijdsruimten.

X Hij bidt om het licht van de waarheid.

10. O Waarheid, licht mijns harten, laat niet mijn duisternis tot mij spreken. Daartoe verviel ik en werd verduisterd, maar ook vandaar, ook vandaar kreeg ik U lief. Ik dwaalde, maar werd mij Uwer indachtig. Ik hoorde Uw stem achter mij, die zei, dat ik terug moest keren, en ternauwernood hoorde ik haar wegens het gedruis van de onvreedzame. En zie, nu keer ik terug, verhit en hijgend, tot Uw bron. Niemand weerhoudt mij: moge ik uit deze drinken en leven.

Moge ik niet zelf mijn leven zijn: slecht leefde ik uit mijzelf, ik was mijzelf de dood: in U herleef ik. Spreek Gij tot mij, voer Gij tot mij het woord. Ik geloofde Uw Schriften, maar hun woorden zijn zeer diepzinnig.

XI Hij ontwikkelt de gedachte van het negende hoofdstuk.

11. Reeds zei Gij tot mij, o Heere, met krachtige stem in het oor van mijn geest, dat Gij eeuwig bent, Gij, die alleen onsterfelijkheidhebt, {1} daar Gij niet door gestalte of beweging verandert en Uw wil niet wisselt met de tijd; want een wil, die nu eens zo dan weer zo is, is niet onsterfelijk. Dit is voor Uw aanschijn mij duidelijk en moge het mij nog meer en meer duidelijk worden, bid ik U, en moge ik bij deze openbaring deemoedig verblijven onder Uw vleugelen.

Eveneens zei Gij tot mij, o Heere, met krachtige stem in het oor van mijn geest, dat Gij alle wezens en zelfstandigheden, die niet zijn, wat Gij bent en die toch zijn, gemaakt hebt: dat alleen is niet van U, wat niet is, en ook de beweging van de wil van U, die bent, weg tot datgene wat minder is, omdat zo’n beweging misdrijf en zonde is; en dat niemand zonde U schaadt of de orde Uwer heerschappij verstoort, hetzij in het hoge, hetzij in het lage. Dit is voor Uw aanschijn mij duidelijk en moge het mij nog meer en meer duidelijk worden, bid ik U, en moge ik bij deze openbaring deemoedig verblijven onder Uw vleugelen.

12. Eveneens zei Gij tot mij met krachtige stem in het oor van mijn geest, dat ook dat schepsel niet met U van eeuwigheid is, welks genieting Gij alleen bent, en dat in onafgebroken reinheid U genietend nergens en nimmer zijn veranderlijkheid openbaart, en dat, daar Gij, aan wie het zich met zijn gehele neiging vasthoudt, steeds voor hem tegenwoordig bent, en het niets toekomstigs te verwachten heeft noch zich iets te herinneren, dat in het verleden overgaat, aan geen wisseling onderhevig is, noch zijn aandacht in verschillende tijdsrichtingen verdeelt. Gelukzalig zo’n schepsel, als het er is, gelukzalig doordat het in Uw zaligheid verkeert en Gij altijd in hem woont en hem verlicht! En ik vind niets, wat naar mijn mening eerder de hemel van de hemelen, die van de Heer is, genoemd moet worden dan Uw huis, dat Uw genieting aanschouwt, zonder dat het

de zonde kent van naar iets anders af te wijken, een reine geest door innige eendracht één, steunend op de vrede van de heilige geesten, die de burgers zijn van Uw staat in de hemelen boven deze zienlijke hemel.

13. Hieruit moge de ziel, wier vreemdelingschap lang duurt, inzien, indien ze reeds dorst naar U, {2} indien haar tranen haar reeds zijn tot spijs, omdat zij de gehele dag tothaar zeggen: "Waar is uw God?", { 3} indien zij reeds één ding van U begeert en dat zoekt, dat ze al de dagen van haar leven moge wonen in Uw huis {4} - en wat is haar leven anders dan Gij? en wat zijn Uw dagen anders dan Uw eeuwigheid evenals Uw jaren, die niet geëindigd worden, omdat Gij dezelfde bent? {5} - hieruit dan moge de ziel, die dat vermag, inzien, hoe ver boven alle tijden Gij eeuwig bent, wanneer Uw huis, dat niet in vreemdelingschap verkeerd heeft, hoewel het niet met U van eeuwigheid is, toch door de onderbroken en onverzwakte gemeenschap met U geen enkele wisseling van de tijden ondergaat. Dit is voor Uw aanschijn mij duidelijk, en moge het mij nog meer en meer duidelijk worden, bid ik U, en moge ik bij deze openbaring deemoedig verblijven onder Uw vleugelen.

14. Zie, ik weet niet, wat er vormloos is in die veranderingen van de uiterste en laagste dingen, en wie zal het mij zeggen behalve hij, die door de ijdelheid zijns harten dwaalt en ronddoolt met zijn waanvoorstellingen; wie anders dan zo iemand zal mij zeggen, dat, na de vermindering en de verdwijning van iedere gestalte, wanneer alleen de vormloosheid overblijft, door welke een ding veranderde en overging van gestalte tot gestalte, deze vormloosheid de wisselingen van de tijden kan veroorzaken? Immers dat kan zij in ‘t geheel niet, want zonder de verscheidenheid van de bewegingen is er geen tijd: en geen verscheidenheid is, waar geen gestalte is.

{1} 1Ti 6:16.

{2} Vgl. Ps 42:2.

{3} Ps 42:4.

{4} Ps 27:4.

{5} Vgl. Ps 102:28.

XII Vervolg.

15. En wanneer ik dit alles overweeg, mijn God, voorzover Gij mij dat schenkt, voorzover Gij mij opwekt om te kloppen en voorzover Gij mij op mijn kloppen opendoet, dan bevind ik, dat er twee dingen zijn, die Gij tijdloos hebt gemaakt, hoewel geen van beiden met U van eeuwigheid is: het een, dat zo geformeerd is, dat het zonder enige verzwakking van de beschouwing, zonder enige onderbreking, door verandering veroorzaakt, daar het, hoewel veranderlijk, toch niet verandert, Uw eeuwigheid en onveranderlijkheid geniet; het andere, dat zo vormloos was, dat het in de onmogelijkheid verkeerde om van de een vorm tot de anderen, hetzij een vorm van beweging of van rust, over te gaan, zodat het daardoor aan tijd onderworpen werd. Maar Gij liet dit niet in zijn vormloosheid blijven, daar Gij vóór alle dagen, in de beginne de hemel en de aarde schiep, de beide dingen, waarover ik spreek. De aarde nu was woest en leeg en duisternis was op de afgrond. Met die woorden wordt de vormloosheid aangeduid, opdat deze gedachte langzamerhand hen in beslag neemt, die zich een algehele gedaanteloosheid, die evenwel niet

15. En wanneer ik dit alles overweeg, mijn God, voorzover Gij mij dat schenkt, voorzover Gij mij opwekt om te kloppen en voorzover Gij mij op mijn kloppen opendoet, dan bevind ik, dat er twee dingen zijn, die Gij tijdloos hebt gemaakt, hoewel geen van beiden met U van eeuwigheid is: het een, dat zo geformeerd is, dat het zonder enige verzwakking van de beschouwing, zonder enige onderbreking, door verandering veroorzaakt, daar het, hoewel veranderlijk, toch niet verandert, Uw eeuwigheid en onveranderlijkheid geniet; het andere, dat zo vormloos was, dat het in de onmogelijkheid verkeerde om van de een vorm tot de anderen, hetzij een vorm van beweging of van rust, over te gaan, zodat het daardoor aan tijd onderworpen werd. Maar Gij liet dit niet in zijn vormloosheid blijven, daar Gij vóór alle dagen, in de beginne de hemel en de aarde schiep, de beide dingen, waarover ik spreek. De aarde nu was woest en leeg en duisternis was op de afgrond. Met die woorden wordt de vormloosheid aangeduid, opdat deze gedachte langzamerhand hen in beslag neemt, die zich een algehele gedaanteloosheid, die evenwel niet