• No results found

Hij vertelt de gebeurtenissen van zijn negenentwintigste jaar. Hij vervreemdt van de sekte van de Manichaeërs. Door Gods voorzienigheid wordt hij als leraar van de welsprekendheid naar Rome gezonden en vervolgens naar Milaan. Daar begint hij tot inkeer te komen; na Ambrosius gehoord te hebben besluit hij weer catechumeen van de kerk te worden.

I Hij wekt de geest op tot Gods lof.

1. Aanvaard het offer van mij belijdenissen uit de hand van mij tong, die Gij gevormd hebt en opgewekt om Uw naam te belijden, en genees mijn beenderen, {1} en laat ze zeggen: "Heere, wie is U gelijk?" {2} Immers hij, die U belijdt, onderricht U niet, wat er in hem geschiedt, omdat een gesloten hart Uw oog niet buitensluit en de hardheid van de mensen Uw hand niet afweert, maar Gij verbreekt haar, wanneer Gij wilt, of U erbarmend of straffend, en er is niemand, die zich kan verbergen voor Uw hitte. {3} Maar mijn ziel moge U loven, opdat ze U beminnen, en zij moge U Uw ontfermen belijden, opdat ze U loven. Geheel Uw schepping houdt niet op U te prijzen en zwijgt niet, noch iedere mensengeest door de lippen, die hij tot U keert, noch de dieren, noch de stoffelijke wezens door de lippen van degenen, die hen beschouwen, opdat onze ziel zich opricht van haar slapheid tot U, steunend op de dingen, welke Gij gemaakt hebt en overgaand tot U, die ze wonderbaarlijk gemaakt hebt: en daar is verkwikking en waarachtige sterkte.

{1} Vgl. Ps 6:3.

{2} Ps 35:10.

{3} Vgl. Ps 19:7.

II De bozen ontkomen niet aan Gods tegenwoordigheid; zij moeten zich dus tot Hem bekeren.

2. Laat de bozen, in hun onrust, gaan en wegvluchten van U.

En Gij ziet hen en onderscheidt hen als schaduwen en zie het geheel, met hen erbij, is schoon en toch zijn zij zelf lelijk. En welke schade brachten ze U toe? Of waarin hebben zij Uw rijk ontsierd, dat van de hemelen af tot aan de uiterste grenzen recht en ongeschonden is? Want waarheen vluchtten zij, toen zij vluchtten van Uw aanschijn? Of waar vindt Gij hen niet? Maar zij vloden, opdat zij U niet zouden zien, die hen zaagt, en in hun verblinding op U zouden stoten - want Gij verlaat niets van wat Gij geschapen hebt - op U zouden stoten in hun ongerechtigheid en rechtvaardig zouden worden gepijnigd, zich onttrekkend aan Uw zachtmoedigheid en stotend op Uw gerechtigheid en vallend in Uw strengheid. Zij weten blijkbaar niet, dat Gij overal bent en geen plaats U omgrenst; en Gij alleen bent tegenwoordig ook voor hen, die zich ver verwijderen van U. Laat hen dan omkeren en U zoeken, omdat Gij niet Uw schepsel verlaten hebt, zoals zij hun Schepper hebben verlaten. Laat hen zich bekeren en zie, Gij bent daar in hun hart, in het hart van hen, die U belijden en die zich in Uw armen werpen en aan Uw borst wenen na hun moeilijke wegen: en Gij, in Uw vriendelijkheid, wist hun tranen af en nog meer wenen zij en verheugen zich in tranen, omdat Gij, o Heere, niet enig mens van vlees en bloed, maar Gij, Heere, die hen gemaakt hebt, hen verkwikt en troost. En waar was ik, omdat ik U zocht? Gij waart vóór mij, maar ik was weggegaan van mijzelf en ik kon mijzelf niet vinden: hoeveel

minder U!

III Over de Manichaeër Faustus en over de verblindheid van de filosofen, die wegens de schepselen de Schepper niet kennen.

3. Voor het aangezicht van mijn Gods zal ik van de gebeurtenissen uit het negen en twintigste jaar mijns levens spreken. Naar Carthago was gekomen een zekere bisschop van de Manichaeërs, genaamd Faustus, een grote strik van de duivel, {1} en velen werden daarin gevangen, verlokt door zijn aangename spreektrant. En ofschoon ik die wel prees, wist ik hem toch gescheiden te houden van de waarheid van de dingen, die ik begerig was te leren en ik lette er op, wat die bij zijn volgelingen zo beroemde Faustus mij voorzette aan kennis, niet hoe de schotel van zijn welsprekendheid was, waarin hij het opdiende. Want zijn faam was hem voorgegaan en had me verteld, dat hij zeer ervaren was in alle eervolle wetenschappen en dat hij vooral geleerd was op het terrein van de vrije kunsten. En daar ik veel gelezen had in de boeken van de filosofen en dat in mijn geheugen bewaard had, vergeleek ik daaruit enige dingen met de breed uitgesponnen fabelen van de Manichaeërs, en mij scheen waarschijnlijker wat die filosofen gezegd hebben, die zoveel vermochten, dat ze de wereld konden beoordelen, ofschoon zij haar Heer allerminst gevonden hebben. {2} Want Gij bent hoog, Heere, en Gij ziet het nederige aan, maar het verhevene kent Gij van verre {3} en Gij bent slechts nabij de gebroken van harte {4} en Gij laat U niet vinden door de hovaardige, zelfs niet wanneer zij in hun weetgierige geleerdheid de sterren en de zandkorrels zouden tellen en de sterrenhemel zouden afmeten en de banen van de hemellichamen zouden naspeuren. Want met hun verstand en het vernuft, dat Gij hun gegeven hebt, vorsen ze die dingen na en veel hebben zij gevonden en vele jaren tevoren voorspeld, zon-en maansverduisteringzon-en, op welke dag, op welk uur, zon-en in welke omvang die zoudzon-en plaats hebben en hun berekening heeft hen niet bedrogen. En het is zo gebeurd, als zij voorspeld hebben en de door hen gevonden regelen hebben zij opgeschreven en die worden nog heden gelezen en uit hen wordt voorspeld, in welk jaar en in welke maand van het jaar en op welk uur van de dag en voor hoe groot deel de zon of de maan haar licht zal verduisteren en het zal zo gebeuren, als voorspeld wordt. En de mensen, die daarin onkundig zijn, bewonderen dat en staan verstomd, en zij, die er kundig in zijn, springen op en verheffen zich, en terwijl ze in hun goddeloze hovaardij zich verwijderen van Uw zo groot licht en verduisterd worden, zien zij van tevoren een zonsverduistering, die plaats zal hebben, maar hun eigen tegenwoordige verduistering zien zij niet - want zij zoeken niet met vromen zin, vanwaar zij het verstand hebben, waarmee zij die dingen nazoeken - en wanneer zij vinden, dat Gij hen gemaakt hebt, geven ze zichzelf niet aan U over, opdat Gij hen zou bewaren als Uw maaksel, en zij doden zich niet voor U zoals ze zichzelf gemaakt hebben en slachten niet hun zelfverheffing als gevogelte, en als de vissen van de zee hun weetgierigheid, waarmee zij de verborgene paden van de diepte doorwandelen en hun vleselijke lusten als de dieren van het veld, {5} opdat Gij, o God, als een verterend vuur {6} hun dode zorgen verteert, hen herscheppend tot onsterfelijkheid.

5. Maar zij kennen niet de weg, Uw Woord, waardoor Gij gemaakt hebt, wat zij tellen en henzelf, die tellen en het zintuig, waardoor ze zien, wat ze tellen en het verstand, waarmee zij tellen; en Uw verstand is geen getal. {7} Hijzelf echter, de Eniggeboren, is ons geworden wijsheid en rechtvaardigheid en heiligmaking {8} en Hij is onder ons geteld en betaalde de keizer schatting. Zij kennen deze weg niet, langs welke zij van zichzelf tot Hem kunnen afdalen en door Hem opstijgen tot Hem. Zij kennen deze weg niet en menen, dat zij verheven zijn met de sterren en lichtend, maar zie, zij zijn op de aarde gestort en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. {9} En veel waars zeggen ze over de schepping, maar de Waarheid, de Bouwheer van de schepping, zoeken ze niet vromelijk en daarom vinden ze Hem niet, of indien ze Hem vinden,

verheerlijken zij, God kennende, Hem niet als God en danken Hem niet, maar zij worden verijdeld in hun overleggingen en geven zich uit voor wijzen, {10} terwijl ze zichzelf toeschrijven, wat het Uw is, en daardoor in hun geheel verkeerde verblinding zelfs U trachten toe te schrijven wat van hen is, leugens toedichtend U, die de Waarheid bent, en de heerlijkheid van de onverderfelijke Gods veranderend in de gelijkenis eens beeld van een verderfelijk mens, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten, { 11} en zij veranderen Uw waarheid in leugen en eren en dienen het schepsel boven de Schepper. {12}

6. Vele juiste uitspraken echter, waartoe zij gekomen waren door de waarneming van de schepping zelf, had ik onthouden, en ik vond daarin een wetenschappelijke verklaring door middel van berekeningen en het in acht nemen van de tijdsorde en de zichtbare getuigenissen van de hemellichamen en vergeleek die met de uitspraken van Manichaeus, {13} die over deze dingen veel geschreven heeft, breedvoerig bazelend, en daar vond ik geen verklaring, noch van de zomerzonnestilstand, noch van de dag- en nachtevening, noch van zon- en maansverduisteringen, noch van andere dergelijke verschijnselen, waarvan ik in de boeken van de wereldse wijsheid geleerd had. Hier echter moest ik geloven op bevel, maar het klopte niet met die verklaringen, die gevonden waren door berekening en door mijn ogen, maar het was geheel anders.

{1} Vgl. 1Ti 3:7.

{2} Vgl. Wijs 13:9.

{3} Vgl. Ps 138:6.

{4} Vgl. Ps 34:19.

{5} Vgl. Ps 8:8,9.

{6} Vgl. Heb 12:29.

{7} Ps 147:5.

{8} 1Co 1:30.

{9} Ro 1:21.

{10} Vgl. Ro 1:21,22.

{11} Ro 1:23.

{12} Vgl. Ro 1:25.

{13} Zo wordt de Pers Mani in het Latijn genoemd.

IV Alleen de kennis Gods maakt gelukkig.

7. Maar, Heere, Gij God van de waarheid, { 1} ieder, die zulke dingen kent, is daarom toch nog niet U welgevallig? Want ongelukkig is de mens, die dat alles kent, maar U niet kent; gelukkig echter hij, die U kent, ook al kent hij dat niet. Hij echter, die zowel U als die dingen kent, is om die dingen niet gelukkiger, maar alleen om U gelukkig, indien hij U kennend als God, U verheerlijkt en dankt en niet verijdeld wordt in zijn overleggingen. {2} Want evenals hij er beter aan toe is, die een boom weet te bezitten en voor het gebruik van die boom U dankt, ook al weet hij niet, hoeveel ellen hij hoog is of hoever hij zich in de breedte uitstrekt, dan hij, die de boom meet en al zijn takken telt, maar niet de bezitter ervan is, noch zijn Schepper kent of liefheeft, zo is het dwaas er aan te twijfelen of een gelovig man, wie de gehele wereld met al haar rijkdommen toebehoort, als niets hebbende en nochtans alles bezittende, { 3} doordat hij U aanhangt, wie alles dient, ook al kent hij niet eens de omwentelingen van de Grote Beer, toch veel beter er aan toe is dan een, die de hemel afmeet en de sterren telt en de elementen weegt, maar U veronachtzaamt, die alles in maat en getal en gewicht geordend hebt. {4}

{1} Ps 31:6.

{2} Vgl. Ro 1:21.

{3} 2Co 6:10.

{4} Wijs 11:21.

V De onkunde van Manichaeus op het gebied van de sterrenkunde maakt hem ongeloofwaardig in de overige dingen.

8. Maar wie verlangde van een zekeren Manichaeus ook over die dingen te schrijven, zonder wier kennis vroomheid geleerd kon worden? Want Gij hebt tot de mens gezegd: "zie, de vroomheid is wijsheid." {1} En daarin kon hij onkundig zijn, ook al wist hij die dingen volmaakt:

daar hij ze echter niet kende, hoewel hij toch in zijn onbeschaamdheid ze durfde onderwijzen, moest hij met de vroomheid wel geheel en al onbekend zijn. Want het is ijdelheid die wereldse dingen, zelfs als men ze kent, openlijk te verkondigen; maar vroomheid is het U te belijden. En terwijl hij van haar afweek, sprak hij veel over die dingen met dit gevolg, dat hij, aan de kaak gesteld door hen, die er werkelijk verstand van hadden, duidelijk liet zien, wat voor inzicht hij had in de overige dingen, die meer in het verborgene liggen. Want hij wilde niet gering geacht worden, maar trachtte de overtuiging te doen post vatten, dat de Heilige Geest, de Trooster en de Verrijker van Uw gelovigen met zijn volledig gezag persoonlijk in hem aanwezig was. Toen hij dus er op betrapt werd, dat hij over de hemel en de sterren en over de loop van de zon en van de maan onjuiste dingen gezegd had, moest het duidelijk aan het licht treden, dat, ofschoon die dingen geen betrekking hebben op de leer van de godsdienst, toch zijn waagstuk heiligschennend was, daar hij dingen, die hij niet alleen niet wist, maar die zelfs onjuist waren, in dwaze en ijdele hovaardij zei met de bedoeling, dat die uitspraken aan hem als aan een goddelijk persoon zouden worden toegeschreven.

9. Want wanneer ik deze of genen Christenbroeder hoor, die van die dingen geen verstand heeft en die zich vergist, dan zie ik die man geduldig aan bij het uitspreken van zijn meningen en ik merk, dat het hem geen schade doet, daar hij omtrent U, Heere, Schepper van het al, geen onwaardige dingen gelooft, indien hij wellicht onkundig is in zake de ligging en de gesteldheid van een stoffelijk schepsel. Tot nadeel echter zou het hem zijn, wanneer hij meende, dat dit behoort tot de inhoud van de leer van de vroomheid en het ondernam hardnekkig de juistheid te verzekeren van datgene, wat hij niet weet. Maar ook zo’n zwakheid wordt, als men nog ligt in de windselen van het geloof, door de liefde als een moeder gedragen, totdat de nieuwe mens is opgegroeid tot een volkomen man {2} en niet kan omgevoerd worden met allen wind van de leer.

{3} Maar wanneer iemand het waagt als leermeester, als man van gezag, als gids en voorman van hen, die hij tot die dingen overhaalde, op te treden zó, dat zijn volgelingen menen niet een of anderen mens, maar Uw Heiligen Geest te volgen, wie zou dan niet van oordeel zijn, dat een zo grote waanzin, wanneer de onjuistheid van zijn beweringen wordt aangetoond, te verfoeien en ten zeerste te verwerpen is? Maar ik was er nog niet geheel zeker van, of niet wellicht ook volgens zijn uitspraken de wisseling van langere en kortere dagen en nachten en die van nacht en dag zelf en de verduisteringen van de hemellichamen en al dergelijke dingen, waarover ik in andere boeken gelezen had, konden verklaard worden, zodat, als dat misschien mogelijk was, het voor mij onzeker zou worden, of hij gelijk had of niet, maar ik in dat geval aan zijn gezag de voorkeur zou schenken ter bepaling van mijn geloof, omdat ik aan zijn heiligheid geloofde.

{1} Vgl. Job 28:28.

{2} Efe 4:13.

{3} Efe 4:14.

VI Faustus was welsprekend, maar onkundig op het gebied van de vrije kunsten.

10. En gedurende de bijna negen jaren, tijdens welke ik, geestelijk dwalend, de Manichaeërs hoorde, wachtte ik met gespannen verwachting de komst van die Faustus af. Want de anderen, die ik toevallig ontmoette, en die in het beantwoorden van de vragen over dergelijke dingen, welke ik hun voorlegde, faalden, verzekerden mij, dat, wanneer hij kwam en ik met hem in gesprek raakte, hij mij deze dingen en ook nog ingewikkelder vraagstukken, die ik hem wellicht zou voorleggen, zeer gemakkelijk en op heldere wijze zou uitleggen. Toen hij dan kwam, leerde ik hem kennen als een vriendelijk man, die aangenaam sprak en over de zaken, die zij plegen te bespreken, veel innemender wist te babbelen. Maar wat hielp het voor mijn dorst, dat de meest onberispelijke schenker mij kostbare bekers bood? Mijn oren waren met dergelijke dingen reeds verzadigd, en die schenen mij niet daarom beter toe, omdat ze beter gezegd werden, en niet daarom waar, omdat ze welsprekend werden meegedeeld en niet daarom scheen mij de ziel wijs toe, omdat het gelaat de passende uitdrukking aannam en de inkleding van de woorden sierlijk was. Zij echter, die mij gezegd hadden, dat ik zijn komst maar moest afwachten, waren geen goede beoordelaars van de dingen en daarom scheen hij hun verstandig en wijs toe, omdat hij hun door zijn woorden behaagde. Ook een ander soort van mensen heb ik leren kennen, die zelfs de waarheid verdacht vinden en zich niet bij haar willen neerleggen, wanneer ze in sierlijke en rijke taal wordt voorgedragen. Maar mij had mijn God reeds onderricht op wonderlijke en verborgen wijze, en dat Gij mij onderricht hebt, geloof ik daarom, omdat het waar is en er buiten U geen andere leermeester van de waarheid is, waar en vanwaar dan ook ze aan het licht getreden is. Van U dus had ik reeds geleerd, dat iets niet daarom voor waar gehouden moet worden, omdat het sierlijk gezegd wordt en niet daarom voor onwaar, omdat de woorden in minder schonen vorm van de lippen komen; en omgekeerd, dat iets niet daarom voor waar moet gelden, omdat het niet beschaafd wordt meegedeeld, en niet daarom voor vals, omdat de taal schitterend is, maar dat de wijsheid en de dwaasheid zijn als goede en slechte gerechten, en dat in sierlijke en onsierlijke woorden als in fijn en ruw aardewerk beide soorten van gerechten kunnen worden opgediend.

11. Zo vond mijn begerigheid, waarmee ik zolang die man had verwacht, wel behagen in de gebaren en het vuur, waarmee hij zijn voordrachten hield, en in de passende bewoordingen, die hem gemakkelijk in de mond kwamen om zijn gedachten in te kleden. Ik had daar behagen in en met velen, ja zelfs boven velen, prees en loofde ik hem; maar het hinderde mij, dat ik in de kring van de toehoorders geen gelegenheid kreeg om hem de zorgen, die mijn vragen mij veroorzaakten, voor te leggen en met hem te delen in vertrouwelijk onderhoud door woord en wederwoord. En toen ik daartoe gelegenheid kreeg, en met mijn vrienden op een tijd, waarop het niet onpassend was van gedachten te wisselen, zijn aandacht in beslag nam en ik enkele dingen te berde bracht, die mij zwaar wogen, trof ik terstond reeds in hem een man aan, die van de vrije kunsten slechts de taalleer kende en dan nog op de gewone wijze. En doordat hij enige redevoeringen van Cicero gelezen had en een enkel boek van Seneca en iets van de dichters en enige boeken van zijn sekte, die in het Latijn in behoorlijken stijl geschreven waren, en doordat hij een dagelijkse oefening had in het woordvoeren, had hij zich een welbespraaktheid eigen gemaakt, die hij door een verstandig gebruik van zijn gaven en een zekere natuurlijke bekoring nog innemender en verleidelijker wist te maken. Is het zo niet, als ik me nu herinner, Heere mijn God, Rechter van mijn geweten? Mijn hart en mijn herinnering liggen voor U, die toen in de verborgen geheimenis Uwer voorzienigheid met mij werkzaam waart, en reeds bezig waart mijn smadelijke dwalingen mij onder het oog te brengen, opdat ik ze zou zien en haten.

VII Hij vervreemdt van de sekte van de Manichaeërs.