• No results found

Naar de ‘zedelijke roeping’

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 83-97)

De eerste Nederlandse publicist die zich in de negentiende eeuw na het herstel van het Nederlands bestuur kritisch uitliet over de koloniale verhoudingen in Indië, was de Utrechter Johannes Olivier die in 1817 op acht-en-twintigjarige leeftijd naar Indië vertrok, daar negen jaar rondreisde en na terugkeer in Nederland een driedelig werk deed ver­ schijnen, Land- en zeetogten in Nederland's Indië, waarin hij de ‘laatdun­ kende domheid’ van de meeste blanken aan de kaak stelde. ‘Er hangt’, schreef hij, ‘als het ware een sluier tussen de inlanders en hun Europese gebieders waardoor deze laatsten met het wezenlijk karakter der eersten tot een hoge graad onbekend blijven.’3 Die observatie was juist, en zij gold niet alleen voor het begin van de negentiende eeuw.

Twintig jaar na Olivier, in 1837, arriveerde in Batavia als ‘predikant der Maleise gemeente’ (een gemeente die grotendeels uit sociaal achter­ gestelde Indo-Europeanen bestond) dr. W. R. baron van Hoëvell, een vijf-en-twintigjarige neef van baron van der Capellen, de

gouverneur-' J. B. van Heutsz: D e onderwerping van Atjeh, aangehaald in a.v., p. 193. 2 Het Korps Marechaussee te V o e t bestond tenslotte uit ca. twaalfhonderd man; alle soldaten en korporaals waren inheemsen, het kader was van de sergeanten a f Europees. O nder de inheemsen waren evenveel Javanen als M enadonezen en Am bonnezen. 3 A ange­ haald in R. N ieu w enh uys: Oost-Indische Spiegel, p. 90—91.

generaal die in het begin van de jaren '20 de inheemsen tegen allerlei vormen van exploitatie had trachten te beschermen. Van Hoëvell ging in Batavia een tijdschrift uitgeven waarin hij diverse misstanden hekelde; dat wekte het ongenoegen op van het gouvernement en toen hij vervol­ gens in het Europese revolutiejaar 1848 in mei was opgetreden als voorzitter van een bijeenkomst te Batavia waarin hij aandrong op vrijheid van vergadering, vrijheid van drukpers, beter onderwijs en het toelaten van Indo-Europeanen tot de bestuursrangen, zond de gouverneur-gene- raal hem een ontevredenheidsbetuiging toe, waarna hij Indië (zijn positie was er in de Europese samenleving onmogelijk geworden) verliet. In Nederland werd hij bij koninklijk besluit gerehabiliteerd en Thorbecke bewerkstelligde dat hij lid werd van de Tweede Kamer; dertien jaar lang, tot 1862 (hij werd toen benoemd tot lid van de Raad van State), kwam hij daar in zijn redevoeringen zowel voor de Indo-Europeanen als voor de inheemsen op; hij was de eerste die publiekelijk op de misstanden wees waartoe het Cultuurstelsel had geleid.

Dat er op Java veel ontevredenheid heerste, was aan diegenen uit de hoge kringen in Nederland die zich voor Indië interesseerden o f er nauw bij betrokken waren, niet onbekend. Begin 1851 kreeg de pasbenoemde gouverneur-generaal mr. A. J. Duymaer van Twist van de minister van koloniën te horen dat ‘de Javaanse bevolking . . . zeer wel (wist) dat wij daar eigenlijk niet behoren’ ; wel kon men de inheemse gezagdragers met diverse middelen te vriend houden, ‘maar’, aldus de minister, ‘onmoge­ lijk kan men datzelfde doen ten opzichte van de miljoenen mensen waaruit de gehele bevolking bestaat.’1

De eerste nu die over het lot van die ‘miljoenen mensen’ op een wijze schreef die een deel van het lezend publiek in het hart raakte en blééf raken, generaties lang, was de oud-bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker. Op de nawerking van zijn geschriften komen wij nog terug — mede met het oog daarop dienen wij stil te staan bij zijn persoon en zijn belangrijkste werk.

Als lichtmatroos op het schip waarvan zijn vader gezagvoerder was, was Douwes Dekker2, achttien jaar oud, in 1839 in Batavia gearriveerd — hij klom er bij de Rekenkamer tot kommies op. Eind '42 vertrok hij naar het gebied van Padang (hij leefde er samen met de jeugdige dochter van een inheems hoofd) waar hij als bestuursambtenaar in financiële

1 Aangehaald in C . Fasseur: Kultuurstelsel en koloniale baten (19 75), p. 32. 2 Hetgeen

vo lgt is vrijw e l geheel gebaseerd op Paul van ’t Veers in 19 79 verschenen werk: H et

M U L T A T U L I

moeilijkheden kwam, vermoedelijk door te grote feesten, door giften aan armen, vermoedelijk ook door administratieve fouten in zijn eigen nadeel. In zijn functie geschorst keerde hij in de herfst van '44 naar Java terug waar hij na enige tijd weer een bescheiden positie kreeg in het Nederlands bestuursapparaat. Na nog in Menado en op Ambon te zijn geplaatst, vertoefde hij, ziek geworden, van eind '52 tot begin '55 met verlof in Nederland. Weer in Indië, werd hij in januari ’$6 assistent- resident in een deel van de residentie Bantam, de armelijke afdeling Lebak; er waren daar geen gouvernementscultures, cultuurprocenten werden er dus niet uitgekeerd. Douwes Dekker constateerde er dat hele dorpen leeg waren gelopen als gevolg van de knevelarijen van het inheems bestuur, vooral van de regent van Lebak en diens schoonzoon die een van de wedono's was. V ijf weken na zijn aankomst verraste Douwes Dekker zijn onmiddellijke superieur, de resident, met het schriftelijk voorstel om de regent, die zich een ‘hofhouding’ van bijna tweehonderd personen kon veroorloven, voor onderzoek naar de hoofd­ plaats van de residentie te ontbieden en de schoonzoon te arresteren. De resident reed spoorslags naar Douwes Dekker toe maar deze weigerde hem inlichtingen te verschaffen, o.m. omdat hij bij geruchte vernomen had dat zijn voorganger, die het machtsmisbruik van het inheemse bestuur eveneens had willen bestrijden, zou zijn vergiftigd. Van alle bewijsmateriaal verstoken, stelde de resident zich op het standpunt dat het door Douwes Dekker bepleite ingrijpen, hetwelk een zware schok zou hebben toegebracht aan het inheemse bestuur op heel West-Java, overijld zou zijn. Met goedvinden van Douwes Dekker legde hij de zaak voor aan gouverneur-generaal Duymaer van Twist, wiens ambtstermijn bijna was afgelopen. De door deze ingeschakelde Raad van Nederlands- Indië was van oordeel dat de assistent-resident van Lebak onbesuisd was opgetreden; hij werd overgeplaatst naar een minder gunstig gelegen ressort en kreeg, geheel conform het voorstel van de resident, een berisping; vroeg, diep gekwetst als hij nu was, om eervol ontslag; zag dat verzoek prompt ingewilligd; verzocht van Twist om een audiëntie, maar deze die op het punt van vertrekken stond, ontving hem niet.

Bijna een jaar later, in april 1857, keerde Douwes Dekker, financieel gesteund door een broer die tabaksplanter op Java was geworden, naar Europa terug; de Nederlandse vrouw met wie hij in '46 in het huwelijk was getreden en die in verwachting was van een tweede kind, moest hij achterlaten. In Brussel leidde hij een arm bestaan. Hij wendde zich tot van Twist die hij in Den Haag bezocht, verzoekend om een aanbeveling voor een nieuwe functie als Indisch bestuursambtenaar — geen succes. Een

tijdlang leefde hij vervolgens in het Duitse Kassei, daar, nadien ook elders, zijn schuldeisers ontlopend. Zijn vrouw repatrieerde en ging bij zijn familie in Arnhem wonen. Z elf zette hij zich, weer in Brussel, in het najaar van '59 aan het schrijven van een roman, in de kern een weergave van zijn eigen ervaringen, die hij onder het pseudoniem ‘Multatuli’ (‘ik heb veel geleden’) wilde uitgeven. ‘Want, Excellentie,’ had hij ruim drie jaar eerder, in april '56, in Batavia geschreven in een memorandum aan de gouverneur-generaal dat hij bij nader inzien niet had verzonden,

‘ik ben bezield m et de kracht van een eerlijk m an die een edele zaak voorstaat. W a n t ik h eb m ij ze lve leren kennen als w aard ig daarvan de held, o f althans d e m artelaar te w ezen .

. . . Ik heb v e e l geleden. Ik g e lo o f dat ik bestem d ben v e el te handelen. Ik g e lo o f dat ik een roeping heb . . . ik g e lo o f dat G o d m ij de kracht g e ve n zal, die te vo lb ren g e n . . . D ie roep ing is: de m iljo e n e n m ensen die gebuk t gaan o n d er

u itzuiging, afpersing, k n evelarij, ro o f en moord, daarvan te verlossen . . . W ie m ij

daarin steunt reik ik de h an d; w ie m ij daarin tegen w erkt is m ijn vija n d , zij hij Raad van Indië, g o uvern eur-gen eraal, zij hij m ijn broeder.’

‘Pagina’s lang’, aldus van ’t Veer, had hij verder in het memorandum uiteengezet, ‘dat het hele Nederlandse bewind sedert de begintijd van de Oost-Indische Compagnie door roof en knevelarij was gekenmerkt en op de bajonetten van het Indische leger steunde.’ ‘Ik vraag’, had hij aan het slot geschreven,

‘g erech tigheid v o o r de vertrapte m ensheid! En dat zal ik b lijve n vragen zo lang ik adem heb, ik zal het uitroepen aan de hoeken der straten, ik zal het de k o n in g zeggen als ik h em w ijs op de ju w e le n zijn er K ro o n , en aan H o llan d als ik het w ijs op zijn kapitalen: die ju w e le n zijn gestolen, die kapitalen zijn g ero o fd , u w w elva a rt is een diefstal en u w batig slot is een b o o m die zijn w o rtels heeft in een m oeras van ongerech tigheid !

En als het niet baat?

Ik zal alle talen van Europa leren om het in vers te brengen, opdat de m oeders vo o rz in g e n aan hun kinderen: daar ligt een roofstaat aan zee tussen O o s t- Friesland en de Schelde.

E n ik zal m ij beroepen op w a t er edel is in de m ensheid, en ik zal een kruistocht prediken tegen de gew apen d e kooplied en die o nder aanroeping van G o d , zich vetm esten m et b lo e d !’ 1

M U L T A T U L I

Hooggestemde taal! Zij overdekte misschien elementen van innerlijke onzekerheid, want Douwes Dekker is, constateert van ’t Veer, in Lebak niet zonder zelfoverschatting opgetreden1 en er ook ‘beïnvloed door zulke menselijke zwakheden als twijfel, ijdelheid, angst en eerzucht.’2 Met diezelfde zwakheden hebben wellicht enkele brieven aan zijn vrouw samengehangen die uit eind 1859 dateren: hij had toen een aanbod van de minister van koloniën ontvangen dat hij in de West een nieuwe positie als bestuursambtenaar zou krijgen als het boek dat hij schreef en waarvan het verontrustend gerucht tot de minister was doorgedrongen, niet zou worden gepubliceerd, en hij overwoog vervolgens, blijkens die brieven, eerst als voorwaarde te stellen dat hij resident van Pasoeroean zou worden (hij zou dan recht hebben op cultuurprocenten tot een totaal van ruim f 25 000 per jaar) alsmede een ruim voorschot en een hoge onderscheiding zou ontvangen, en ging tenslotte van een nog hogere eis reppen: een benoeming tot lid van de Raad van Nederlands-Indië. Het is mogelijk dat Douwes Dekker, die steeds door geldnood werd geplaagd, met die brieven zijn vrouw wilde geruststellen — twijfelachtig is o f hij ooit serieus heeft geloofd dat zijn voorwaarden zouden worden aanvaard. Hoe dat zij, hij wendde zich niet tot de minister en zijn boek dat dwars tegen de Nederlandse zelfgenoegzaamheid inging: Max Havelaar of de koffieveilin­

gen van de Nederlandse Handelmaatschappij, kwam in mei 1860 uit.

Het was, voorzover het op Indië betrekking had (Havelaars relaas was gevat in het raam van het relaas van dat prototype van de benepen burgerman, ‘Batavus Droogstoppel’, makelaar in koffie te Amsterdam), een bewogen aanklacht tegen het, in de als traag en gemakzuchtig afgeschilderde resident van Bantam, ‘Slijmering’, gepersonifieerd kolo­ niaal regime dat zichzelf handhaafde via het drukkend gezag van de inheemse bestuurders — hoe drukkend dat was, werd het treffendst weergegeven in het in hoofdstuk 17 opgenomen verhaal van Saïdjah en Adinda: beide personen gaan te gronde door de knevelarijen van de inheemse wedono, de schoonzoon van de regent van Lebak, die zich buffel na buffel toeëigent, en wanneer Saïdjah, die in Batavia als huisbediende is gaan werken, na driejaar met zijn spaargeld naar zijn dorp terugkeert om er volgens afspraak met Adinda te trouwen, is zijn moeder van

verdriet gestorven, is zijn vader in de gevangenis bezweken waar men hem had opgesloten omdat men van hem een wanhoopsuitbarsting vreesde, en blijkt Adinda verdwenen te zijn: zij is mèt haar broers door haar vader (ook haar moeder is van verdriet gestorven) meegenomen naar een plaats aan de kust vanwaar de vader met andere dorpelingen die door de w e d o n o tot de bedelstaf zijn gebracht, is overgestoken naar het gebied in het zuiden van Sumatra, de Lampongs, waar verzet geboden wordt tegen het Nederlands gezag. Saïdjah gaat er heen en sluit zich, op zoek naar Adinda, bij de opstandelingen aan; ‘in een dorp dat pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond’, vindt hij het lijk van Adinda’s vader, de lijken van haar drie broers, ‘jongelingen, bijna kinderen nog, en een weinig verder lag het lijk van Adinda, naakt, afschuwelijk mishandeld.’

‘T o e n liep Saïd jah en ige soldaten tegem oet, d ie m et g e ve ld g e w e e r de laatst- leven d e opstandelingen in het vu u r d reven der brandende huizen. H ij o m va ­ d e m d e de brede zw aardbajonetten, drukte zich vo o rw aarts m et kracht, en d rong n o g de soldaten terug m et een laatste inspanning, toen de gevesten stuitten tegen zijn borst.

En w e in ig tijds later w as er te Batavia gro o t g e ju b e l o v e r de n ie u w e o v e rw in ­ nin g, d ie w e e r zo ve le lau w eren had g e vo e g d bij de lau w eren van ’t N e d e rla n d s- Indisch leger. En de L a n d v o o g d sch reef naar ’t M oed e rla n d dat de rust in de Lam p o n gs hersteld was. En de K o n in g van N ed e rla n d , vo o rg e lich t d o o r zijn Staatsdienaren, b elo on d e w e d e ro m zo ve e l h eld en m o ed m et ve le ridderkruisen.

En w aarsch ijn lijk stegen er uit de harten d er vro m e n , in zondagskerk o f b id sto nd, d ankgebeden ten hem el, bij ’t vern em en dat ‘ de H eer der heirscharen’ w e e r had m eegestreden o n d er de banier van N e d e rla n d . . .

‘ M aar G o d , m et zo ve e l w e e begaan, nam de offers van die dag niet aan!”

Het slot van M a x H a v e la a r volgde het door Douwes Dekker niet verzonden, in ’$6 geschreven memorandum voor de gouverneur-gene­ raal; het eindigde met de opdracht van zijn werk aan

‘W ille m de D erd e, K o n in g, G roo th erto g, Prins . . . m eer dan Prins, G roo th erto g en K o n in g . . . K E I Z E R van het prachtig rijk van I N S U L I N D E dat zich daar slingert o m de evenaar, als een gord el van sm aragd . . .

A a n u d u r f ik m et ve rtro u w e n vragen o f het u w K eizerlijk e w il is:

D a t de H avelaars w o rd e n bespat d oo r de m o d d e r van S lijm erin gen en D ro o g ­ stoppels?

en dat daarginds u w m eer dan dertig m illioenen onderdanen w o rd e n M I S H A N ­ D E L D E N U I T G E Z O G E N I N U W N A A M ? ’

‘m a x h a v el a a r

*

De verschijning van Max Havelaar deed, aldus van Hoëvell in de Tweede Kamer, een rilling door het land gaan. Was dat zo? Misschien bij velen, maar niet bij de meesten van de vermogende liberalen en conservatieven die het in Den Haag voor het zeggen hadden, en evenmin bij hun zaakwaarnemers in Batavia; daar werd door diegenen die van de kolo­ niale verhoudingen profiteerden, Douwes Dekker uitgespeeld tegen Multatuli: van de financiële onregelmatigheden in het gebied van Padang maakte men ernstige malversaties en de theatrale, excentrieke elementen in het optreden van de aanklager werden onderstreept in een pogen, de juistheid van de aanklacht (aanklacht die zich primair tegen de inheemse, secundair tegen de Nederlandse gezagdragers richtte) te ontzenuwen. Meende Douwes Dekker dat het Nederlands bewind in Indië grondig gewijzigd o f dat het beëindigd moest worden? Dat is niet geheel dui­ d e lijk -h ij hield in later jaren dat einde in elk geval voor onvermijdelijk.

Na lezing van Max Havelaar had in 1860 een in Indië geboren Neder­ lander, S. E. W. Roorda van Eijsinga, die na een wisselvallige carrière (hij was ook een tijdlang officier geweest) een functie had gekregen in een district waar de gevolgen van de hongersnood uit het einde van de jaren '40 nog duidelijk zichtbaar waren, een aan Diponegoro’s vermetelste troepenaanvoerder in de mond gelegde ‘Vloekzang’ geschreven: ‘De laatste dag der Hollanders op Java’ ; zich vermeiend in een nogal sadis­ tische fantasie, had hij daarin uitgebeeld hoe de vertrapte Javanen de Nederlanders zouden verpletteren en hun dochters verkrachten:

‘ E n als haar schand’ zal zijn voltrokken, als w ij ons hebben m oegekust, als elk tot w a lg en s toe verzadigd, het hart van wraak, het l i j f van lust, dan tijg en w ij aan ’t banketteren en de eerste toast is: 't B atig Slo t! D e tw e e d e toast: aan Je z u s C hristus! D e laatste d ronk: aan N eerlan d s G o d ! E n als de zon in ’t oosten opdaagt, knielt elk Javaan v o o r M ah o m ed , w ijl hij het zachtste v o lk der aarde van C h risten h o n d en heeft gered.’

Douwes Dekker vond dit gedicht, zo schreef hij Roorda in 18 7 11, ‘prachtig’, ‘en waar!’2 — hij nam de tekst in de ‘Aantekeningen en ophelderingen’ bij de in '75 verschenen, herziene druk van Max Havelaar op. Een jaar later oordeelde hij in een brief aan een te Semarang wonende Nederlander dat men het Nederlands gezag pas mocht verjagen als ‘de stevige grondslagen van zelf-regering gelegd zijn’ (‘Insulinde is ’n prach­ tig paard waarop een dief zit. Dat men die dief afwerpt is best. Maar men moet het niet doen voor men ’t beest aan de teugel heeft, daar ’t anders de wildernis inloopt en, onbestuurd, van de rotsen te pletter valt.’3) Ca. 1885 tenslotte, kort voor zijn dood, noemde hij het in een gesprek met H. H. van Kol, een ingenieur van de Indische waterstaat die met verlof in Nederland was, niet alleen onvermijdelijk maar ook wenselijk dat het Nederlands gezag uit Indië zou verdwijnen.

Bij de in Indië gevestigde Nederlanders tekende zich in de jaren ’8o een zekere mate van verdeeldheid af: de cultures hadden het in die tijd moeilijk door internationale prijsdalingen en de kostbare oorlog in Atjeh leek een voortslepende ziekte. Een vrij brede groep ging zich openstellen voor het denkbeeld dat Indië minder van Den Haag uit en meer gede­ centraliseerd moest worden bestuurd. Woordvoerder van die groep werd de journalist mr. P. Brooshooft die veel op Java had rondgereisd en in '87 mede-ondertekenaars trachtte te vinden voor een naar Nederland te zenden adres, een ‘Open brief’, handelend over ‘de heilloze gevolgen van het bestuur in Nederlands-Indië’. Niet weinigen bleken bereid, het adres mede te ondertekenen: toen het in ’88 samen met een lang memo­ randum dat Brooshooft geschreven had, werd verzonden, stonden er de namen van meer dan twaalfhonderd Nederlanders onder.

Een duidelijk effect had het stuk niet, maar het is denkbaar dat het bij diegenen die er kennis van namen, de ontvankelijkheid wekte o f ver­ sterkte voor het besef dat Nederlands exploitatie van Indië grote schade

1 Roorda was in 1864 uit Indië verbannen op grond van passages in een brochure waarin hij een verm ogende Europese landhuurder er van had beticht dat hij de heersers van de Vorstenlanden had trachten om te kopen, en die vorsten dat zij de belangen van de landhuurders zwaarder lieten w egen dan die van de dorpsbevolkingen. 2 Brief, 3 jan. 1 8 7 1 , in R N ieu w enh uys: Oost-Indische spiegel, p. 157. 3 B rie f aan B., 5 april 18 76 , opgenom en in A . S. K ok en L. D. Petit: M ultatuliana (1903), p. 94.

‘een er e sch u l d

had toegebracht aan de Indische samenleving en dat die schade naar vermogen moest worden hersteld. Zo dacht de radicaal mr. C. Th. van Deventer er over, die in Indië van jong rechterlijk ambtenaar advocaat was geworden en er fortuin had gemaakt, maar ook bezield was geraakt van een sterk medegevoel met de inheemsen en had leren inzien dat iets van belang te hunnen gunste moest worden ondernomen, ‘omdat anders’, zo schreef hij in ’86 aan zijn ouders, ‘op een goede dag de dam doorbreekt en de omwentelingszee ons allen verzwelgt.’1 In '97 naar Nederland teruggekeerd, publiceerde hij daar twee jaar later, d.w.z. in een periode

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 83-97)