• No results found

Chinezen / Arabieren

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 126-164)

Al voordat de Portugezen en de Nederlanders in de Indische archipel verschenen, hadden er zich, zoals eerder bleek, Chinese handelaren gevestigd, op Java vooral in de inheemse wijkjes die rond de belangrijk­ ste havenplaatsen waren ontstaan. Emigratie was in het Chinese keizerrijk enkele eeuwen lang verboden en wie toch emigreerde, mocht niet terugkeren.1 Zo ontstond vooral op Java een Chinese groep die van vader op zoon, vaak zich vermengend met inheemse geslachten, in Indië bleef: de Indische Chinezen, zoals wij ze hebben genoemd. Die groep kreeg,

I N D I S C H E E N ‘R E C E N T E ’ C H I N E Z E N

mede door de energieke wijze waarop haar leden plachten aan te pakken, in de Compagniestijd, gelijk vermeld, belangrijke voorrechten. Op grote delen van Java verwierf zij een feitelijk monopolie op het gebied van de inlandse handel. Ook maakte de Compagnie het zich gemakkelijk door­ dat zij de heffing van bepaalde rechten, bijvoorbeeld invoerrechten en tolgelden, o f het recht om geld op onderpand te lenen, aan Chinezen verpachtte.

Dat systeem werd in de negentiende eeuw voortgezet. Vermogende Chinezen bleven als geldschieters optreden — het gevolg daarvan was dat talrijke inheemse landbouwers, hoewel formeel nog steeds in het bezit van hun landbouwgronden, in feite pachters werden die jaar op jaar een groot deel van hun oogst aan die Chinezen moesten afstaan. Er waren er onder die Chinezen die zich particuliere landerijen konden aanschaffen1 o f suikerfabrieken en rijstpellerijen konden oprichten. Daarnaast waren er evenwel niet weinige Indische Chinezen die een bescheiden ambacht uitoefenden, als landbouwer werkzaam waren o f zonder duidelijk am­ bacht in armoede verkeerden. Voor die laatsten werd door de Indische Chinezen zelf gezorgd; zij vormden afgescheiden, in aparte wijken wonende gemeenschappen die sinds de zeventiende eeuw onder eigen gezagdragers ressorteerden: de ‘officieren der Chinezen’ (de rangen liepen van luitenant tot majoor); dezen waren jegens het Nederlandse gouver­ nement, eerst dat van de Compagnie, later dat van het koninkrijk, verantwoordelijk voor doen en laten van de gehele groep.

In de tweede helft van de negentiende eeuw deden nieuwe groepen Chinezen hun intrede in de Indische samenleving: uit China afkomstige handelaren en ambachtslieden, maar vooral koelies die, samen met arme Indische Chinezen, hoofdzakelijk tewerkgesteld werden in de tinmijnen van Banka en Billiton en op de tabaks-, later ook op de rubberplantages op Sumatra’s oostkust.

In 1860 hadden op Java ca. honderdvijftigduizend Indische Chinezen gewoond — er woonden in 1930 door de bevolkingsgroei en de aankomst van nieuwe immigranten bijna zeshonderdduizend personen van Chi­ nese afkomst: een kleine vierhonderdduizend Indische, een kleine twee­ honderdduizend ‘recente’ Chinezen. In de Buitengewesten woonden toen ca. zeshonderdvijftigduizend Chinezen, voor de helft Indische, voor de helft ‘recente’. De meesten van die ‘recente’ Chinezen, in totaal bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog misschien

tigduizend, waren koelies, die, zo zou men kunnen zeggen, aan de rand van de Indische samenleving leefden.1 De Indische Chinezen daarente­ gen voelden zich deel van die samenleving, spraken een eigen soort Maleis, hadden eigen, in dat Maleis verschijnende dagbladen en enkele honderden eigen scholen (naast de Hollands-Chinese die het gouverne­ ment was gaan oprichten), namen deel aan het staatkundig leven en werden min o f meer geaccepteerd door het Europese deel van de samen­ leving (huwelijken van Europeanen met Chinese vrouwen waren niet zeldzaam), maar, en dat was hun tragiek: van aanvaarding door de inheemsen was geen sprake. Zij waren, zo formuleerde het in de jaren '30 de hoofdredacteur van het in Batavia verschijnend Maleis-Chinese dagblad Sin Po, ‘te Indonesisch om Chinees maar te Chinees om Indo­ nesisch te zijn’.2

Met dit wijzen op het cultureel verschil (het sloot een verschil in godsdienst in) is, menen wij, wat de afwerende houding der inheemsen betreft, niet alles gezegd. Het was de specifieke functie die sommige Indische Chinezen in de gehele samenleving waren blijven vervullen, die steeds nieuw voedsel gaf aan de wrok tegen de groep welke al in de zeventiende en achttiende eeuw was ontstaan: Indische Chinezen hadden het overgrote deel van de groot- en kleinhandel in handen en veel inheemsen meenden dat zij hun voortdurend te hoge prijzen moesten betalen voor wat zij afnamen en dat zij te lage prijzen kregen voor wat zij leverden. Groepen Chinezen waren er die het niet veel beter hadden dan de inheemsen, bijvoorbeeld de Indisch-Chinese landbouwers die men op delen van Java, Sumatra en Borneo alsook op Banka en Billiton kon aantreffen en aan wie op Java door de inheemsen hoogstens verweten kon worden dat zij gronden bebouwden die inheemsen graag zelf in gebruik hadden genomen — feller waren de verwijten tegen die Chine­ zen, Indische maar ook ‘recente’, die door de inheemsen werden be­ schouwd als profiteurs van hun armoede: de vermogenden onder de meer dan honderdduizend handelaren die de Chinese groep ca. 1940 telde, en onder dezen vooral de ruim vijfduizerfd die, rondtrekkend op het plat­ teland, hun beroep maakten van het voorschieten van geld.

Tegen het einde van de negentiende eeuw hadden Chinese geldschie­ ters een aanzienlijk deel van de inheemse bevolking van Java in hun

1 Verscheidenen hunner poogden zich zo spoedig m ogelijk als handelaar, handwerks­ man o f landbouwer te vestigen; zo ontstonden nieuwe Chinese volksplantingen op W e st-B o m e o en langs Sum atra’s noordoostkust. 2 Aangehaald in L. Suryadinata:

C H I N E S E G E L D S C H I E T E R S

greep. ‘Het Javaanse volk, met name dat van Midden-Java, is’, aldus in 1898 een van de aldaar geplaatste assistent-residenten,

‘ hoe p ijn lijk het o o k valt dit te erkennen, een v o lk van bedelaars. Bedelaars niet in d ie zin dat het d o o r bedelarij bestaat (er is w e llich t geen land ter w e re ld w aar zo w e in ig bedelarij w o rd t aangetroffen), m aar in deze betekenis dat ve rre w e g het grootste d eel van het vo lk , in d ien tot een liquidatie van zijn v e rm o g e n w e rd o vergegaan , b lijk en zou failliet te m oeten w o rd e n verklaard.’

Hoe kwam dat? In de eerste plaats door de schulden die ‘verreweg het grootste deel’ had aangegaan:

‘W e in ig m aanden, w e k e n , ja som s dagen nadat de p a d i' binn en is, vin d t m en . . . de p a d i-sch uren van het gros der lan dbo u w ers led ig en de in h o u d opgeh oopt in d ie van enkele kapitalisten, m eestal h a d ji’ s2, som s o o k ifasa-h o o fd en , en vo o ral in die van de C h in e ze n , van w ie de landsm an w e d e r de v o o r zijn leven so n d er­ h o ud n o d ig e rijst leent tegen teruggave bij de v o lg e n d e oogst in natura, v e r ­ m eerderd m et 50 o f 1 0 0 % v o o r rente.

. . . B ij de h o o fd en , de am btenaren, de adel des lands, het m eest o n tw ik k eld e, d agelijks m et Europese den kbeelden g e v o e d e gedeelte van het v o lk is het niet beter gesteld, eerder n o g slechter . . .: bij de m eesten w o rd t de w aard e van hun huis, hun in bo ed el, h un sieraden, hun ve e , verre o vertroffen d o o r het bedrag hunn er schulden en het is geen zeldzaam heid dat die schulden een tie n -, ja tw in tig v o u d bedragen van hun m aandelijks inkom en.

. . . D it betreurensw aardige feit m o et niet alleen verklaard w o rd e n uit p ro n k -, sp il- o f dobbelzu ch t, m aar v o o r een zeer gro o t deel o o k uit de adat, d ie m eeb rengt dat bij elke sport die een inlands am btenaar stijgt, o o k de krin g zich u itbreidt van ve rw a n te n d ie op zijn zak teren.’

Het was, meende deze assistent-resident, ‘plicht’ van het gouverne­ ment om iets aan deze noodtoestand te doen.3

Inderdaad, het gouvernement greep in: het begon in 1904 met de organisatie van een Volkskredietwezen en een Gouvernementspandhuis- dienst, beide wijdvertakt (wij zullen er nog cijfers over verstrekken wanneer wij een overzicht geven van de taken die het gouvernement ten

1 D e ongepelde rijst. 2 Personen die de pelgrimstocht naar M ekka hadden onder­ nom en en hierdoor bij de inheemse bevolking groot gezag genoten. 3 N ota, sept.

1898, van de assistent-resident van Poerwokerto in (Historisch Genootschap, C o m ­ missie vo o r bronnenpublikaties betr. de geschiedenis van NederlandsIndië, 19 0 0 -1942) P. Creutzberg: H et economisch beleid in N ederlands-Indië (verder aan te halen als: Creutzberg), dl. I (1972), p. 2 1 6 - 1 7 .

bate van de inheemsen ter hand heeft genomen) - twee diensten die het grote voordeel boden dat de inheemsen die er geld leenden, weliswaar een vrij hoge rente moesten betalen, meestal meer dan 10% ’s jaars, maar in elk geval niet de veel hogere die bedongen werd bij de door de inheemsen zelf, hier en daar ook wel door het Binnenlands Bestuur, georganiseerde kredietinstellingen (de dessa- banken'en i«M-pandhui- zen)1, laat staan de exorbitante rente die door de particuliere geldschieters werd gevraagd. Verdwenen die laatsten? Geenszins. Volkskredietwezen en Gouvernementspandhuisdienst hielden zich aan strikte regels: geleen­ de gelden moesten op tijd worden terugbetaald. Daarbij werd wel soe­ pelheid betracht maar ze was minder groot dan die der Chinese en andere geldschieters bij wie het niet op de aflossing van de hoofdsom aankwam maar op de regelmatige betaling van steeds hogere renten. Zo bleef, ondanks dat de woeker ook door wettelijke maatregelen werd verboden, een niet onaanzienlijk deel van de bevolking van Java permanent bij Chinezen in de schuld staan. Een nauwkeurig overzicht toonde in '39 aan dat in een willekeurig regentschap van Oost-Java (het is het enige waarvan ons de gegevens bekend zijn) een-derde van de landbouwers al hun land en nog eens twee-vijfde een deel van hun land hadden verpacht, bijna allen aan Chinezen; die Chinezen hadden gemiddeld een maan­ delijkse rente van 20% kunnen bedingen.

Van 1816 af gold op Java het voorschrift, later tot andere delen van de archipel uitgebreid, dat inheemsen, Chinezen en andere Vreemde Oos­ terlingen een reispas nodig hadden als zij zich buiten hun plaats van vestiging wilden begeven. Voor inheemsen werd die regeling na 1860 belangrijk versoepeld, niet voor de Vreemde Oosterlingen. Met betrek­ king tot die laatsten werd het voorschrift evenwel in 1918, d.w.z. veertien jaar na de oprichting van het Volkskredietwezen en de Gouvernements­ pandhuisdienst, ingetrokken. Die ontwikkeling kan men als een aanwij­ zing zien dat het gouvernement geenszins de behoefte had om de Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen dwars te zitten. Integendeel: de Chinezen vormden een intelligente en ijverige bevolkingsgroep. 1 M et steun van het Binnenlands Bestuur werden in som m ige streken ook schuld- bevrijdingscoöperaties opgericht.

O N T E V R E D E N H E I D D E R C H I N E Z E N

Zeker, er waren Chinezen, Indische Chinezen vooral, die in de jaren '20 en '30 aansluiting gingen zoeken bij de Indonesische nationalisten (hier­ op komen wij nog terug), maar onder de Chinese groep als geheel was de politieke belangstelling beperkt en vooral de vermogenden, uit wier kringen meestal de ‘officieren der Chinezen’ voortkwamen, zagen het Nederlandse gezag als een effectieve bescherming van hun economische activiteit.

Niet dat zij in alle opzichten tevreden waren! Veel Chinezen, en dan bepaald niet alleen de vermogenden, beschouwden het als onbillijk dat zij, al was in 1919 het voor Europeanen geldend Burgerlijk Wetboek in hoofdzaak op hen van toepassing verklaard, hun juridische status als Vreemde Oosterlingen hadden behouden en, anders dan de Japanners, niet aan Europeanen waren gelijkgesteld, waaruit bijvoorbeeld voort­ vloeide dat zij in strafzaken voor inheemse, niet voor Europese recht­ banken verschenen. Op die gelijkstelling werd herhaaldelijk aangedron­ gen door de Chinese regering die zowel de ‘recente’ als de Indische Chinezen als burgers van China beschouwde, maar het gouvernement wenste niet tot die gelijkstelling over te gaan, beseffend dat zij een storm van verontwaardiging zou doen opsteken in inheemse kringen.

Aparte ‘ambtenaren voor Chinese zaken’ deden tegen het einde van de negentiende eeuw hun intrede; in 1916 werd in Batavia een Dienst van Chinese Zaken opgericht — in '35 werd deze dienst een afdeling van een Dienst der Oost-Aziatische Zaken die naast de Chinese een Japanse afdeling had. Die dienst speelde, zoals nog blijken zal, een belangrijke rol bij het tegengaan der Japanse spionage.

Over de Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen kunnen wij korter zijn: zij vormden veel kleinere groepen dan de Chinezen; er woonden in '40 in heel Indië vermoedelijk ca. vijftigduizend Arabieren en een kleine twintigduizend andere Vreemde Oosterlingen, hoofdzakelijk Ma- leiers en Brits-Indiërs. De mannen uit al deze groepen waren veelal werkzaam als handelaar, soms ook als bouwondernemer o f geldschieter, en vooral van de Arabieren waren verscheidenen met inheemse vrouwen getrouwd.

De meeste Arabieren waren afkomstig uit het zuidelijk kustgedeelte van het Arabisch schiereiland. Zij waren orthodoxe Moslems. Sommigen

hunner golden als afstammelingen van de stichter van de Islam, Moham­ med — zij vooral stonden hoog in aanzien bij de inheemse bevolking.

Evenals de Chinezen moesten de Arabieren in de negentiende eeuw in aparte wijken wonen en dienden zij een reispas te bezitten wanneer zij zich buiten de plaatsen wilden begeven waar zij zich hadden gevestigd; ook deze verbodsbepalingen werden in het begin van de twintigste eeuw ingetrokken.

Vermelding verdient nog dat Arabieren er in vroeger eeuwen in sommige gebieden in geslaagd waren zich te doen opnemen in vorstelijke geslachten en dat had in dunbevolkte streken geleid tot het ontstaan van Arabische vorstendommen. De belangrijkste daarvan lagen op Oost- Sumatra en op Borneo; zo had Pontianak (West-Borneo) een Arabisch sultansgeslacht. Ook elders was van een duidelijke Arabische invloed sprake; Arabieren hadden een deel van de scheepvaart in handen, er waren onder hen geldschieters die fortuin hadden gemaakt en sommige ver­ mogenden waren eigenaar van grote particuliere landerijen. Met dat al bestond onder de inheemsen jegens de Arabieren als groep niet die animositeit die jegens de Chinezen was gegroeid. De Arabieren waren veel minder talrijk en zij werden in beginsel door vele inheemsen met eerbied bejegend - de betekenis van Arabië als het stamland van de Islam werd als het ware dagelijks onderstreept doordat alle gebeden in het Arabisch werden opgezegd. Over de moderniseringsbeweging die be­ pleitte, het Arabisch door een inheemse taal te vervangen, komen wij nog te schrijven.

Inheemsen

Het was in 1938 dat het bestuur van Nederlands grootste partij, de Rooms-Katholieke Staatspartij, voor de eerste maal besloot, een delegatie naar Nederlands-Indië te sturen teneinde de situatie aldaar te bestuderen en persoonlijk contact aan te knopen met de in ’ i8 opgerichte Indische Katholieke Partij. De delegatie, bestaande uit het Tweede Kamerlid M. J. M. van Poll en de algemeen secretaris der partij mr. F. Teulings, vertoefde bijna zes weken in Indië en bracht na terugkomst in Nederland een schriftelijk rapport uit dat in '39 grotendeels werd gedrukt maar in die gedrukte vorm slechts binnenskamers werd verspreid. De delegatie was uiteraard enige tijd in Batavia geweest: een stad met bijna een half miljoen inwoners, voor vier-vijfde inheemsen; zij had zich daar niet

V A N P O L L EN T E U L I N G S OP B E Z O E K

beperkt tot een rondzien in de Europese stadswijken - van Poll, de eerst-ondergetekende van het rapport, had er geconstateerd dat ‘in som­ mige stads-kampongs mensonterende toestanden’ heersten. Een van die

kampongs had hij bezocht in gezelschap van de directeur van gemeente­

werken, J. M. H. Timmermans. ‘Deze kampong’, aldus het rapport, ‘ is geleg en in een oude b e d d in g va n de traagstrom ende T jiliw o n g , de rivie r van Batavia. Z ij ligt dus in een kom . V a n b o v e n a f gezien, ziet zij er zeer schilderachtig uit. M aa r als m en er in kom t, verto o n t zich de d ro eve w erkelijk h eid . O v e r het algem een uiterst sm alle, zeer m o d d e rig e en w e g e n s de b o ve n d ie n som s vrij sterke h ellin g m o e ilijk begaanbare w e g g e tje s scheiden de scham ele w o n in greeksen . Bij de m eeste w o n in g e n zijn uit h a lf vergan e planken en w a t zink en b lik ‘b ijg e ­ b o u w e n ’ opgetrokken w e lk e de badkam er en ‘ sanitaire’ (!) inrich tin g bevatten. V a n daaruit strom en w e e r sm alle, m o d d e rig e geultjes badw ater en m enselijke faecaliën, w e lk e in de v o rm van plassen en poelen veelal b lijve n staan, daar de a fvo er zéér o n vo ld o e n d e is.

D e z e kam pong w o rd t vo o ra l b e w o o n d d o o r inh eem se koetsiers, w ie r p o n y - w a gen tjes het stadsbeeld zo aantrekkelijk m aken. M aa r de aardige p o n y ’ s staan hier o n d er geïm pro viseerd e afdakjes niet zelden tem id d en van hun eigen uit­ w erpselen.

B ij het betreden van deze kam pong d eeld e de heer T im m e rm a n s . . . de eerste ond ergeteken de het v o lg e n d e m ee: ‘ E r w o n e n in Batavia v ijf-e n -v e e rtig d u iz e n d Eu ro peanen; doch h iervan zijn er geen tien in deze kam pong g e w e e st.” 1

Dergelijke kampongs trof men ook in de havensteden Semarang en Soerabaja aan, ja elke plaats van enige betekenis op Java had haar arme inheemse wijken, bevolkt met dorpelingen voor wie in de dessa's, welke overbevolkt waren geraakt, geen middelen van bestaan meer waren geweest. Veel gemeentebesturen deden hun best, de toestanden in die stads-kampongs te verbeteren maar zij konden het tempo van de toevloed van nieuw-aankomenden niet bijhouden.

De meeste inheemsen verkeerden in hoogst bescheiden omstandig­ heden. Maar niet alle! En juist die sociale gelaagdheid binnen het in­ heemse deel van de samenleving verdient onze aandacht.

Tussen het gouvernement en de grote massa der inheemsen bevond

1 (Room s-K atholieke Staatspartij, A lgem een Secretariaat) Rapport van de eerste, in opdracht van het bestuur der R K S P g em a a k te studie- en contactreis naar Nederlands-Indië, door de daartoe uitgezonden heren M . J . M . van P o ll en mr. F . Teulings uitgebracht aan het partijbestuur, 2 3 mei — 1 6 j u l i 19 3 8 (1939) (A R A , C o ll. P. A. Kerstens, 2 1) (verder aan te halen als: Van Poll/Teulings: Rapport).

zich het inheems bestuursapparaat, overal aan de basis beginnend met de dorpshoofden, de loerahs, en opklimmend in de z.g. zelfbestuursgebieden (de Vorstenlanden op Java en enkele honderden zelfbestuursgebieden in de Buitengewesten) tot de vorsten (sultans o f radjas), op Java buiten de Vorstenlanden opklimmend tot de regenten. Wie van het inheems be­ stuursapparaat deel uitmaakte, verhief zich, zoals de eeuwen door het geval was geweest, boven de grote massa: alle gezagdragers hadden er recht op dat hun persoonlijke diensten werden verleend en zij genoten inkomsten die al voor de dorpshoofden tot een aanzienlijk bedrag ’s jaars konden oplopen — regenten, sultans en radjas kregen veel hogere bedra­ gen. Er waren in heel Indië enkele tienduizenden dorpshoofden en boven hen waren in 1930, de zelfbestuursgebieden uitgezonderd, ca. driedui­ zend andere inheemse gezagdragers werkzaam. Wij komen in het vol­ gend hoofdstuk op hun bezoldiging en overige emolumenten terug.

Ook andere inheemsen hadden financieel een ruimere armslag. Men kan bijvoorbeeld denken aan dorpelingen die naar verhouding veel

sawahs en buffels bezaten, aan geschoolde handwerkers, aan handelaren,

aan eigenaren van werkplaatsen, aan dorpsheelmeesters, dorpsonderwij­ zers en dorpsschrijvers (veruit de meeste inheemsen waren analfabeet) en bovendien, wat de Buitengewesten betreft, aan eigenaren van goed- renderende rubber-, koffie- o f peperplantages; voorts aan beoefenaren van de vrije beroepen, aan eigenaren van schepen en andere transport­ middelen, aan geschoolde arbeiders (bijvoorbeeld typografen), aan mi­ litairen van het Knil, aan opvarenden en ander personeel van de Konink­ lijke Marine en van de civiele scheepvaart en aan al het inheems personeel in dienst van het gouvernement o f van overheidsbedrijven. Naar Euro­ pese maatstaven gemeten, verdienden allen die bij de overheid o f bij­ voorbeeld bij de Staatsspoorwegen in dienst waren, niet veel, maar hun inkomen was, behalve wanneer zij de simpelste handenarbeid verricht­ ten, aanzienlijk hoger dan dat van veruit de meeste dorpelingen en van alle ongeschoolde arbeiders en arbeidsters; die laatsten hadden daglonen

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 126-164)