• No results found

Rust en orde’

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 190-198)

De verantwoordelijkheid voor de handhaving van wat in de gouverne­ mentele stukken ‘rust en orde’ heette, lag in eerste aanleg bij de burger­ lijke autoriteiten. Zij hadden als normaal machtsmiddel daartoe de be­ schikking over de politie die onder het departement van binnenlands bestuur ressorteerde, en konden in extreme omstandigheden een beroep doen op het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, het Knil. Politie en Knil (over de justitie komen wij aanstonds te schrijven) vulden elkaar aan. Het Knil was in hoofdzaak een politieleger: het was bedoeld om binnenlandse onlusten te onderdrukken. Zeker, het had óók de taak om Indië tegen een buitenlandse aggressor te verdedigen, maar daar had het noch de numerieke sterkte noch de uitrusting voor. Op die tweede taak en op de in dat verband na de Eerste Wereldoorlog genomen maatregelen komen wij in een later hoofdstuk terug — hier hebben wij slechts met het ‘vredes’-, niet met het ‘oorlogs’-Knil te maken.

Het vredes-Knil was een beroepsleger dat ca. vijf-en-dertigduizend militairen telde: ca. tienduizend Europeanen (hoofdzakelijk Nederlan­ ders), ca. vijf-en-twintigduizend inheemsen, t.w. (in *37) bijna dertien­ duizend Javanen, ruim vijfduizend Menadonezen, ca. vierduizend Am­ bonnezen, bijna tweeduizend Soendanezen, ruim duizend Timorezen en - enkele honderden anderen. Ambonnezen en Menadonezen hadden, zoals

eerder uiteengezet, in de negentiende eeuw in het Knil een bevoorrechte positie gehad: zij hadden een hogere soldij dan de overige inheemsen. Aan die bevoorrechte positie werd, wat diegenen betrof die de rang van korporaal o f een hogere rang hadden, kort na de Eerste Wereldoorlog een einde gemaakt, niet zonder hevige protesten van de zijde van de betrokkenen. Nadien kregen alle inheemse korporaals en onderofficieren eenzelfde soldij - bij de manschappen bleef het verschil tussen de Ambonnezen/Menadonezen en de overige inheemsen gehandhaafd. In­ heemse officieren kregen dezelfde bezoldiging als Europese, maar in­ heemse officieren waren er slechts weinig; vóór de Tweede Wereld­ oorlog niet meer dan twintig.

Het vredes-Knil was, gegeven zijn ‘binnenlandse’ taak, gedeeltelijk een in kleine stukjes geknipte, verspreid opgestelde krijgsmacht. Dat gold niet voor Java: daar was een goed wegen- en spoorwegennet zodat het Knil er zonder bezwaar uit grotere eenheden kon bestaan die in flinke kazernes waren ondergebracht. In de regel stond ongeveer de helft van het vredes-Knil op Java maar de andere helft was in *27 (om een voorbeeld te geven) in niet minder dan 500 brigades verdeeld, die gemiddeld een sterkte hadden van vijf-en-dertig militairen. Van die brigades lagen er 108 in Atjeh. Ook lagen toen in Atjeh nog 60 mare- chaussee-brigades (de marechaussee, speciaal opgeleid voor de guerrilla, was een onderdeel van het Knil)1 — geen gebied was er waar het gouver­ nement zozeer nieuwe onrust duchtte.

Van het Knil maakten ook twee inheemse hulpkorpsen deel uit: het Korps Barisan op Madoera (wij herinneren er aan dat het Knil in de Java-oorlog vooral ook Madoerese hulptroepen had ingezet) en drie Legioenen van de Mangkoenegoro en van de Pakoe-Alam in de Vor­ stenlanden; die eenheden telden tezamen nog geen v ijf bataljons. Het waren, aldus later ter Poortens chef-staf generaal Bakkers, ‘uitgesproken tweede-rangstroepen . . . voornamelijk in stand gehouden . . . om langs goedkope weg’ (deze beroepsmilitairen werden lager bezoldigd dan het Knil en hadden ook geen kazernes) ‘het benodigde aantal secundaire krachten en handlangers voor het leger te verkrijgen.’2

K O N I N K L I J K N E D E R L A N D S - I N D I S C H LEGER

Een overzicht van de militaire acties die het Knil na het einde van de Atjeh-oorlogen heeft ondernomen, is ons niet bekend. Het Knil werd ingezet toen zich in ’ ió ernstige ongeregeldheden voordeden in Djambi (Zuid-Sumatra) en het eind '26 op West-Java en begin '27 op West- Sumatra tot communistische opstanden kwam, maar wij nemen aan dat de brigades in de Buitengewesten ook nog wel bij andere gelegenheden hebben ingegrepen. Van conflicten welke met de Atjeh-oorlogen konden worden vergeleken, was evenwel geen sprake — ook in de jaren '20 en '30 was het Knil als geheel nagenoeg uitsluitend een potentiële militaire 1 In het begin van de jaren '30 werden op Java enkele marechaussee-brigades ingezet om de politie te ondersteunen bij de bestrijding van de toen sterk toegenom en criminaliteit. 2 R. Bakkers in: ‘H et K n il’ , p. 10.

macht: een politieleger dat, mocht dat nodig worden geacht, op grote schaal kon ingrijpen en al met die dreiging dat ingrijpen wist te voor­ komen. Het had met name in de tijd van van Heutsz in de ogen van de meeste Nederlanders en Indische Nederlanders roemrijke expedities ondernomen en daarmee grote dingen gepresteerd — die expedities waren in de periode tussen de twee Wereldoorlogen niet meer nodig. ‘Er was’, aldus de oud-marine-officier Vromans,

‘geen glamour m eer v o o r de o ffic ie r . . . W ij k u n n en v e ilig zeggen dat d e Eu rop ese m aatschappij de K n il-o ffic ie r in zijn w e rk n iet kende. D e m a rin e -o fficier p ro fi­ teerd e v an d e rom an tiek van d e zee. O o k v an hem zag m en het e ig e n lijk e le v e n en w e rk e n niet m aar h ij ‘ stond er iets beter in ’ . . . A l m et al w as het in d e dagen v o o r ‘het Jap an se gevaar’ w e rk e lijk h e id w e rd , zó dat m en niets van het le ge r w ist en het w e in ig e dat ter sprake k w am , w as o n gu n stig, m et nam e w at d e officieren b e tre ft’ 1 —

in de kringen der Europeanen gaven nu eenmaal velen zich graag aan kritiek, veelal ook aan geroddel, over.

De politie had in Indië een aanvullende rol: buiten de steden dienden de dessa-hoofden te zorgen voor de handhaving van de normale orde die, als het donker was, meer gevaar liep dan bij daglicht; elke dessa kende dan ook een nachtwacht waaraan de dorpelingen bij toerbeurt moesten deelnemen. De dessa-hoofden stonden in dat opzicht onder de controle van de hogere inheemse gezagdragers.

Ongeveer tot aan de Eerste Wereldoorlog gold Indië als onveilig. Ook Java. Vooral diefstal kwam veelvuldig voor, hetgeen bij de armoede waarin bijna alle inheemsen leefden, niet behoeft te verbazen. Een goede politie-organisatie was er in de negentiende eeuw niet. De politie was weinig talrijk en slechtbetaald en buiten de steden was de politietaak, los van wat in de dessa’s gebeurde, toevertrouwd aan door de regenten gerecruteerde inheemse korpsen die met geweren waren bewapend. Elk van die korpsen stond onder bevel van een onderofficier van het Knil. Ze waren van weinig nut, d.w.z. wel bruikbaar voor bewakingsdiensten, 1 A. G. Vrom ans: ‘ D e vooringenom enheid jegens de officieren in Nederlands-Indië, 1 9 3 6 - 1 9 4 5 ’ , p. 8 -9 (RvO ).

P O L I T I E W E Z E N

maar zodra zich onrust manifesteerde (bijvoorbeeld wanneer de bevol­ king uit weerzin tegen de suikerondernemingen er toe overging, te velde staand suikerriet in brand te steken), kon men ze niet vertrouwen. Later in de negentiende eeuw ging het gouvernement er derhalve toe over, eerst in de Buitengewesten en vervolgens ook op Java, Korpsen Gewa­ pende Politiedienaren op te richten die onder de BB-gezagdragers werden gesteld. Ook dit waren korpsen van inheemsen, geëncadreerd met on­ derofficieren van het Knil. Zij bleken aanvankelijk voor het gouverne­ ment even onbetrouwbaar te zijn als de vroegere, door de regenten gerecruteerde korpsen. Pas in het begin van de jaren '20 werden zij onder een centrale leiding gesteld: de Dienst der algemene politie, onderdeel van het departement van binnenlands bestuur, en toen werd ook tot de bouw van politiekazernes overgegaan. Bevredigend werd de situatie niet: er was voor de korpsen, die tezamen een sterkte hadden van ca. tiendui­ zend man, te weinig kader beschikbaar. Een nieuwe reorganisatie volgde: de Gewapende Politie bleef slechts gehandhaafd in de Minahassa, op de Molukken, op Nieuw-Guinea en op de eilandengroepen tussen de M o­ lukken en Australië (de Kei-, Aroe- en Tanimbar-eilanden), bijna overal elders werd zij vervangen door een nieuwe formatie, de Veldpolitie, met dien verstande dat de taak van de Gewapende Politie op delen van Sumatra en op Borneo, Celebes (behalve de Minahassa), Timor, Bali en Lombok overgenomen werd door brigades van het Knil en dat de onrustigste delen van Sumatra een bezetting kregen zowel van Knil- brigades als van Veldpolitie.

De Veldpolitie (de naam zegt het al) was bedoeld om buiten de steden op te treden. In de steden, vooral in die waar veel Europeanen woonden, had men, zou men kunnen zeggen, een politie naar Nederlands model; die korpsen stadspolitie stonden in Batavia, Semarang en Soerabaja onder een hoofdcommissaris, elders onder een commissaris. Tenslotte waren er ook nog aparte korpsen die er op toezagen dat de gouvernementsmono- polies van de productie en verkoop van opium en zout niet werden doorbroken.

Alle politieformaties tezamen hadden in de jaren '30 een sterkte van ruim dertigduizend man. Op ca. vijftienhonderd man na waren dat allen inheemsen; die vijftienhonderd waren Europeanen (bijna uitsluitend Nederlanders en Indische Nederlanders) — zij vormden het kader.

De rechtspraak was in Indië een bont geheel, gebaseerd op onderling verschillende rechtsregels die door aparte organen werden toegepast. Van de vroegere ontwikkeling van die rechtspraak willen wij slechts vermel­ den dat het Regeringsreglement van 1854 bepaalde dat, wat de Europe­ anen betrof, het in Nederland geldend burgerlijk-, handels- en strafrecht moest worden gevolgd en, wat de inheemsen aanging, in beginsel hun eigen adat-recht, voorzover dat niet in strijd was met algemeen erkende regels van billijkheid en rechtvaardigheid. Dat adat-recht, hetwelk regio­ naal belangrijke verschillen vertoonde, werd van het begin van de twin­ tigste eeuw af beschreven door de Leidse hoogleraar Cornelis van Vol- lenhoven en zijn leerlingen — dat betekende niet dat het als een geheel van bindende voorschriften werd vastgelegd; van Vollenhoven zag het

adat-recht als een soepel geheel dat zich voortdurend aan gewijzigde

omstandigheden aanpaste.

De Wet op de Indische staatsinrichting herhaalde in 1925 het onder­ scheid dat in het Regeringsreglement van 1854 was aangegeven. ‘Overal waar de Inlandse bevolking niet is gelaten in het genot harer eigen rechtspleging, wordt’, aldus een der artikelen, ‘in Nederlands-Indië recht gesproken in naam des Konings’ - er was dus sprake van een inheemse en van een gouvernements-rechtspraak. Nog ingewikkelder werd de zaak doordat er naast het Nederlandse en het adat-recht een derde rechtsbron was: de Koran en de commentaren daarop. Inheemsen en Vreemde Oosterlingen (Chinezen, Arabieren en anderen) konden overigens aan de Nederlandse rechtsregels onderworpen worden, ‘voorzover’, aldus de Wet op de Indische staatsinrichting, ‘de bij hen gebleken maatschappe­ lijke behoeften dit eisen’ ; van die behoeften was bijvoorbeeld sprake in die gevallen waarin niet-Europeanen met Europeanen in een modern economisch verkeer stonden.

W ij maken nu onderscheid tussen civiele en strafrechtelijke zaken. Voorzover het de Europeanen en de met hen gelijkgestelden, ten dele ook de Vreemde Oosterlingen, betrof, kwamen civiele gedingen in eenvoudige gevallen voor de residentiegerechten (elke residentie had er één) en in de meer gecompliceerde voor de Raden van Justitie (te vergelijken met de gerechtshoven in Nederland); daarvan waren er zes: drie op Java (te Batavia, te Semarang en te Soerabaja), twee op Sumatra (te Padang en te Medan) en één op Celebes (te Makassar, mede voor de rest van de Grote Oost).1 Van uitspraken van de Raden van Justitie was 1 U it praktische overw egingen behandelde de Raad van Justitie te Batavia ook zaken die afkom stig waren uit Zuid-Sum atra, Banka en Billiton en de W ester-afdeling van

R E C H T S P R A A K

beroep mogelijk bij het (met de Nederlandse Hoge Raad te vergelijken) Hooggerechtshof dat in Batavia gevestigd was; het bestond uit een president, een vice-president en zeven leden'. Al deze colleges spraken recht op basis van het Indisch Burgerlijk Wetboek dat het Nederlandse als basis had.

Met betrekking tot de inheemsen was o f het op de Koran gebaseerde Islamietisch recht ó f het adat-rechl grondslag van de civiele rechtsbede­ ling. Op Java en Madoera werd Islamietisch recht gesproken door raden van schriftgeleerden, die bijvoorbeeld bevoegd waren in zaken van huwelijksrecht; tegen hun uitspraken was van 1938 af beroep mogelijk bij een in Batavia zetelend H of voor Islamietische Zaken. De overige civiele gedingen tussen inheemsen en die tussen Vreemde Oosterlingen kwamen, opklimmend naar hun betekenis, voor districtsgerechten, re- gentschapsgerechten o f landraden. Van die landraden (te vergelijken met de Nederlandse arrondissementsrechtbanken) was er op Java één per regentschap, in de Buitengewesten één per gewest; als voorzitters van de landraden traden op Java en in de meer ontwikkelde delen van de Buitengewesten geschoolde juristen op, Nederlanders o f inheemsen, elders in de Buitengewesten, waar men die landraden onder diverse namen kende, was het de taak van de Nederlandse controleur o f assistent- resident om als voorzitter te fungeren - hij had dan evenwel bij het vaststellen van de uitspraak, waarbij in beginsel het adat-recht werd gevolgd2, slechts een adviserende stem.

Over het algemeen kan men zeggen dat de civiele rechtsbedeling in haar gedifferentieerdheid aangepast was aan de behoeften van de samen­ leving, zij het dat het gouvernement niet steeds kon verhinderen dat door inheemse machthebbers misbruik werd gemaakt van hun positie om gedingen waarbij hun belangen schade konden lijden, te voorkomen.

Bij de strafrechtspleging werd, in tegenstelling tot de civiele rechts­ pleging, slechts één recht toegepast: het Nederlandse strafrecht. Dat gold onverkort in de gebieden met gouvernementsrechtspraak — in de gebie­ den met inheemse rechtspraak (op Java de Vorstenlanden, elders de Borneo en de Raad van Justitie te Soerabaja ook zaken afkomstig uit Bali, Lom bok en de Z u id er- en O oster-afdeling van Borneo.

1 D e militaire rechtspraak kende voor het leger drie krijgsraden en vo o r de vloot, zo vaak dat nodig was, een zeekrijgsraad; boven de krijgsraden en de zeekrijgsraad stond het H o o g M ilitair Gerechtshof. 2 V o o r meer ‘m oderne’ kwesties zoals het regelen van dienstbetrekkingen, het besturen van als rechtspersoon erkende verenigingen en rechten en verplichtingen van pachters op dom eingronden bevatten de adat-regels geen voorzieningen; dan werd Nederlands recht toegepast.

zelfbesturende landschappen) moest het nauwlettend in het oog worden gehouden; o f dat geschiedde, werd door de BB-ambtenaren gecontro­ leerd. Islamieten die zich aan de letter van het Islamietisch recht wilden houden, waren met die unificatie niet steeds ingenomen: er waren er onder hen die van mening waren dat diefstal moest worden gestraft met het afhakken van de rechterhand. Het spreekt vanzelf dat adviezen van dien aard nimmer werden opgevolgd. Trouwens, alle vonnissen van inheemse rechtbanken moesten door de hoofden van het Nederlands gewestelijk bestuur goedgekeurd worden — vooral in de minder ontwik­ kelde delen der Buitengewesten werd een aanzienlijk deel van de werk­ tijd der BB-ambtenaren door hun bemoeienissen met de inheemse rechtspraak in beslag genomen.

Er was dus unificatie ten aanzien van de inhoud van het strafrecht dat werd toegepast — er was géén unificatie bij de vervolging en de berech­ ting. Afgezien van wat de exorbitante rechten mogelijk maakten, konden inheemsen en Vreemde Oosterlingen zonder vorm van proces in pre­ ventieve hechtenis gehouden worden, Europeanen en met hen gelijkge- stelden niet. Die Europeanen en met hen gelijkgestelden verschenen bovendien bij ernstige delicten (geringere werden berecht door met de Nederlandse politierechters te vergelijken landrechters) voor de Raden van Justitie — de inheemsen en Vreemde Oosterlingen werden in die gevallen, één trap lager,'voor de landraden gedaagd waar de waarborgen voor de rechtszekerheid geringer waren. Dat werd door de politiek- bewusten onder de inheemsen en Vreemde Oosterlingen als discrimi­ natie ervaren (‘is het dan wonder’, schreef Snouck Hurgronje in '23, ‘dat Inlanders wel eens van rassenjustitie spreken?’1) — er werd herhaaldelijk en met klem tegen geprotesteerd.

Tenslotte willen wij nog opmerken dat er tussen het rechtswezen in Nederland en dat in Nederlands-Indië nog twee kenmerkende verschil­ len waren: in Indië werden rechters niet voor het leven benoemd en Indië kende de doodstraf; bij elk doodvonnis had de gouverneur-gene­ raal het recht van gratie.

Gegeven het feit dat de Indische koloniale samenleving door drie hoofd­ zakelijk met elkaar samenvallende tegenstellingen getypeerd werd:

e e n N A A R V E R H O U D I N G R U S T I G G E B I E D ’

blank/inheems, Christen/Mohammedaan, welvarend/arm, mag men het een opmerkelijk feit noemen dat het in de periode tussen de twee Wereldoorlogen op Java, afgezien van de communistische opstand eind '26, niet tot grote ordeverstoringen kwam en dat men in de Buitenge­ westen slechts de communistische opstand, begin '27, op West-Sumatra als een grote ordeverstoring mag kwalificeren. Atjeh bleef, wij merkten het reeds eerder op, roerig en plaatselijk kwam het ook wel eens tot onrust elders, maar wanneer men de positie van het Nederlands gezag vergeleek bijvoorbeeld met die van het Britse in Brits-Indië waar het onder leiding van de Congress-partij telkens weer kwam tot massale anti-Britse demonstraties, dan mocht men Nederlands-Indië karakteri­ seren als een naar verhouding uitgesproken rustig gebied.

Hoe die rust te verklaren? Wat waren de factoren die bewerkstelligden dat de drie genoemde, met elkaar samenvallende en dus potentieel elkaar versterkende tegenstellingen het Nederlands gezag niet duidelijk aan het wankelen brachten?

Eén factor was dat de inheemse samenleving in Nederlands-Indië veel minder ver ontwikkeld was dan, bijvoorbeeld, die in Brits-Indië; in Brits-Indië had zich al een sterke inheemse bourgeoisie gevormd die zich met kracht tegen de leidende rol van Groot-Brittannië verzette — in Nederlands-Indië was nauwelijks sprake van een inheemse bourgeoisie. Een tweede factor was dat het Nederlands gouvernement in Nederlands- Indië een breder fundament had dan het Britse in Brits-Indië: in Neder- lands-Indië behoorden de personen van gemengde afkomst tot de Europese bevolking, in Brits-Indië niet. Een derde factor was dat wat zich in Nederlands-Indië aan nationalistische groeperingen manifesteerde, door de effectief werkende Politieke Inlichtingendienst nauwlettend werd geobserveerd en dat het gouvernement, telkens wanneer dit nodig werd geacht, tot een scherpe bestrijding van de nationalisten overging. Een vierde factor tenslotte was, dat enerzijds het gouvernement de steun genoot van het inheems bestuur hetwelk in de inheemse samenleving een hogelijk bevoorrechte positie innam, en dat er anderzijds in vrijwel geheel Indië maar vooral op het volkrijkste eiland Java sprake was van een traditionele gebondenheid van de massa der bevolking, vooral van de dessa-bev/oners, aan de boven haar geplaatste inheemse autoriteiten: zij, de vorsten en aristocraten, waren in de Hindoese tijd, d.w.z. meer dan duizend jaar lang, als wezens gezien van hoger orde - de gehoor­ zaamheid aan hen, beschouwd als een vorm van zich schikken in de kosmische orde, was al vóór de komst der Nederlanders een wezenlijk element geweest in de psyche vooral van de Javanen. Die

gehoorzaam-(

heid was door het feit dat vorsten en aristocraten zich na de komst der Nederlanders met een ondergeschikte positie tevreden hadden moeten stellen, alsook door de aanraking met de verschijnselen van de moderne wereld bij sommigen wel aangetast, maar verdwenen was zij niet.

Op dat inheemse bestuur, schakel tussen het gouvernement en de inheemse bevolking, dienen wij nu dieper in te gaan.

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 190-198)