• No results found

Imperialistische expansie

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 72-83)

In de gehele niet-blanke wereld breidden de Europese mogendheden na ca. 1870 hun invloed uit. De een wilde de ander vóór zijn en door het in bezit nemen van nieuwe gebieden (vrijwel heel Afrika werd verdeeld onder Engeland, Frankrijk, Duitsland en België) zijn machtspositie ver­ sterken; veelal waren die nieuwe gebieden bovendien van belang doordat zij goedkope grondstoffen gingen leveren aan particuliere ondernemin-1 Z u lk een regeling waarbij men de inheem se bevolking als het ware tegen zichzelf beschermde, ontbrak in de Britse kolonie Birm a; er zijn daar dan ook in de rijstdelta noodtoestanden gekom en met alle daarbij behorende onrust.

N I E U W E C U L T U R E S

gen. De internationale scheepvaart nam toe — hij werd naar en van Indië belangrijk vergemakkelijkt door de opening, in 1869, van het Suezka- naal.1 Spoedig gingen de Stoomvaart Maatschappij Nederland en de Rotterdamse Lloyd met passagiersschepen vaste verbindingen met Indië onderhouden en ook in de archipel zelf werden de verbindingen te land en ter zee (in het volgende hoofdstuk zullen wij nadere bijzonderheden geven) belangrijk verbeterd. Een eerste telegrafische verbinding tussen Nederland en de archipel kwam in 1870 tot stand.

Op Java kwamen de cultures, nu door particuliere ondernemingen gedreven, tot verdere ontwikkeling, o.m. die van thee en tabak. Voor de tabakscultuur bleek zich evenwel vooral het dunbevolkte gebied van Deli op de oostkust van Sumatra te lenen (zie kaart VI op pag. 62). Daar begon in 1870 de Deli Maatschappij te opereren: ‘de eerste ‘moderne’ cultuur­ maatschappij in Nederlands-Indië’, schrijft Paul van ’t Veer in zijn De

Atjeh-oorlog, ‘een naamloze vennootschap waarvan de directie niet in

Indië maar in Amsterdam zetelde.’2 De cultuur bleek in Deli bijzonder arbeidsintensief doordat de tabaksgronden die eerst volledig schoonge­ maakt moesten worden, slechts eens in de zeven jaar voor nieuwe aanplant mochten worden gebruikt: na elke zeven jaar moest dan weer een dichte vegetatie worden verwijderd. Waar arbeidskrachten te vinden? De Sumatranen weigerden: zij vonden op Sumatra voldoende woeste grond voor hun eigen voeding en hadden geen behoefte aan arbeid in loondienst. De Deli Maatschappij en andere vennootschappen begonnen met arbeidskrachten uit China te importeren, maar van omstreeks 1885 af ging men Javanen aantrekken. Die verplichtten zich, enkele jaren lang in het verre Deli te werken, maar de omstandigheden bleken er zo primitief dat veel arbeiders, koelies, hun werk in de steek lieten om zich elders op Sumatra te vestigen dan wel naar Java terug te keren. Dat werd tegengegaan doordat het gouvernement op verzoek van de betrokken cultuurmaatschappijen een ordonnantie uitvaardigde waarin verlaten van het werk als een strafrechtelijk te vervolgen overtreding werd aange­ merkt, m.a.w. onder strafsanctie, poenale sanctie, gesteld. Die ordonnantie versterkte de positie van de cultuurmaatschappijen van welke de meeste enkele tientallen jaren lang vrijwel niets deden om het bestaan van de 1 Van 18 4 4 a f konden personen en poststukken gebruik maken van door de Engelsen georganiseerd wegtransport over de landengte van Suez. Maakte men van die ‘o ver- lan dw eg’ gebruik, dan duurde de reis naar Indië twee in plaats van vier maanden. T o en na de opening van het Suezkanaal modernere schepen in gebruik waren geno­ men, werd de reis naar Indië geleidelijk tot niet veel meer dan één maand terugge­ bracht. 2 Paul van ’t V eer: D e Atjeh-oorlog (1969), p. 26.

DELI

koelies te verbeteren. Vóór 1900 kwam jaarlijks gemiddeld ruim 7% van hen te overlijden, hetgeen betekende dat wie zich op Java voor enkele jaren liet aanwerven (die termijn werd ter plekke veelal verlengd doordat de koelie na afloop van zijn eerste contract zwaar in de schuld was geraakt bij zijn directe bazen o f bij inheemse o f Chinese geldschieters), een gerede kans liep om op Sumatra het leven te verliezen.

Ook op andere wijzen kregen in Deli de cultuurondernemingen de nodige steun zowel van het inheems als van het Nederlands bestuur. De Nederlandse bestuursambtenaren waren hier omstreeks de eeuwwisse­ ling aan een subtiele vorm van corruptie blootgesteld. Zij werden, zoals gebruikelijk, na enkele jaren overgeplaatst en verkochten dan hun in­ boedel op een vendutie — elk hunner wist dat die vendutie een exorbitant bedrag zou opleveren als hij het de economisch machtigen naar de zin had gemaakt: voor onbenullige voorwerpen werden dan honderden guldens betaald. In voorkomende gevallen (wij weten niet o f het veel dan wel weinig ambtenaren zijn geweest die zich dit alles hebben laten aanleunen) plachten inheemse vorsten en de hoofden van de Chinese gemeenschappen druk mee te bieden, de vorsten, aldus een in 1902 in Nederland gepubliceerd relaas, ‘om voort te kunnen gaan met onder­ drukking en knevelarij der bevolking’, de Chinese hoofden omdat zij in handen hadden ‘de opiumpacht, de pandhuispacht en de speelpacht, om er niet van te spreken dat zij de eigenaren (waren) van bijna alle huizen van ontucht.’ 1

Voor de aardoliewinning bleek de Indische archipel op bepaalde punten bij uitstek geschikt doordat de aardoliehoudende lagen zich dicht onder de oppervlakte bevonden. Tegen het einde van de eeuw werd met de exploitatie begonnen door diverse maatschappijen; na een concurren­ tiestrijd waarin, heet het, in veel gevallen de ongeoorloofde middelen niet geschuwd werden2, werd de Bataafse Petroleum Maatschappij, sinds 1907 onderdeel van de combinatie van de Koninklijke Nederlandse maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Nederlands-Indië en de Britse Shell, de grootste. Aanzienlijke kapitalen werden in de aardoliewinning belegd. Het was een riskant bedrijf: menige onderne­

1 Aangehaald in G e ld en geweten, dl. II, p. 2 1 7 . 2 Voorbeelden daarvan werden in 19 2 7 in Nederland gepubliceerd door de N ieu w e Rotterdamse Courant en in Indië in het kleine dagblad D e Courant. Z even in dat blad van de hand van de hoofdredacteur, A. W eeber, verschenen artikelen, werden in '2 9 gebundeld in de brochure Petroleum-

adel', zij waren, aldus W eeber in zijn ‘V o o rw o o rd ’ , ‘ in geheel de Europese pers

ming mislukte maar degene die succes hadden (dat gold vooral voor de BPM, die tot levendige ergernis van Amerikaanse aardolie-maatschap- pijen door het gouvernement bevoorrecht werd), maakten exorbitant hoge winsten zodat jaarlijks dividenden van enkele tientallen procenten konden worden uitgekeerd. Op de betekenis van die aardoliewinning komen wij terug in het volgende hoofdstuk waarin wij een beeld zullen geven van het ‘moderne’ Indië dat in de eerste decennia van deze eeuw ontstond - hier willen wij er nog op wijzen dat de rechten die door het gouvernement op de winning van de aardolie werden geheven, laag waren: tot 1907 3 tot 4% van de netto-opbrengst, nadien 4% van de bruto-opbrengst.

Tinerts was in de Indische archipel in rijke hoeveelheden te vinden op de eilanden Banka en Billiton (zie kaart VI op pag. 62) — het werd op Banka al door de Oost-Indische Compagnie gewonnen en die winning werd nadien door het gouvernement voortgezet. Daarnaast werd de winning op Billiton van 1860 af ter hand genomen door de Billiton Maatschappij die in dertig jaar tijd met een kapitaal, dat van f 5 min tot f 1 min teruggebracht kon worden, in totaal ruim f 54 min zuivere Winst maakte; toen in 1892 een nieuwe concessie werd verleend, werd bepaald dat de staat voortaan vijf-achtste van de winst zou ontvangen. Als arbeiders werden op Banka en Billiton Chinezen aangetrokken.

Eerder vermeldden wij dat op Java de bevolking onder het Cultuurstelsel bleef toenemen. Die groei, o.m. bevorderd door maatregelen van het gouvernement op het gebied van de volksgezondheid, zette zich in de laatste drie decennia van de negentiende eeuw voort: in 1900 telde de inheemse bevolking ruim 28 miljoen zielen, terwijl het er ten tijde van Raffles vermoedelijk 8 o f 10 miljoen waren geweest. Uit een oogpunt van voeding bood, jaren van misoogst uitgezonderd, die bevolkingsgroei lange tijd geen grote moeilijkheden: er waren tot in de tweede helft van de negentiende eeuw op het eiland nog voldoende woeste gronden waar men tot de rijstbouw kon overgaan. Tegen het einde van de eeuw kwamen er evenwel problemen: de particuliere suikerondernemingen hadden het recht gekregen, per bestuursafdeling en per seizoen maximaal een derde van de rijst-sawahs te huren, welnu: met medewerking van inheemse bestuurshoofden slaagden zij er vaak in, de beschikking te

DE S U I K E R C U L T U U R EN DE I N H E E M S E B E V O L K I N G

krijgen over de beste gronden; bovendien werkten zij de aanplant van de betere soorten rijst, die meer tijd nodig hadden om rijp te worden, tegen. De belangen van de bevolking en die van de cultuurondernemin- gen waren tegengesteld — reeksen conflicten vloeiden hieruit voort waarvan de oplossing een van de hoofdtaken ging vormen van het Nederlands bestuursapparaat.

Van ca. 1880 af ging de totale rijstoogst op Java langzamer stijgen dan het bevolkingsaantal:de rijstoogst steeg in de periode tot 1920m et32%, het bevolkingsaantal met 80%. Grote versnippering van het grondbezit was het gevolg: de sawahs werden in steeds kleinere akkertjes verdeeld die elk voor de rijst van één gezin moesten zorgen; die versnippering op haar beurt werkte als een rem.op de verhoging van de arbeidsproducti­ viteit. Tegen het einde van de eeuw kwamen er berichten in Nederland dat zich in de residentie Semarang een grote voedselschaarste was gaan aftekenen die niet gevolg was van misoogst maar van de ‘normale’ economische verhoudingen die op Java waren ontstaan — het effect van die berichten zullen wij aanstonds beschrijven.

Na de Java-oorlog braken op Java in de negentiende eeuw geen nieuwe grote opstanden uit, wel kwam het er veelvuldig tot beperkte, plaatselijke onrust en bovendien werden regelmatig van Java uit militaire expedities ondernomen om het Nederlands gezag erkend te krijgen door inheemse machthebbers elders. Te land werd dan telkens opgetreden door het Nederlands-Indisch (na 1833: Koninklijk Nederlands-Indisch) Leger, het Knil.

Dat leger bestond voor een deel uit inheemse militairen. Dat was al zo geweest in de tijd van de Oost-Indische Compagnie: zij had, zoals bleek, veel Europeanen als militairen in haar dienst maar had daarnaast menigmaal een beroep gedaan op hulptroepen van inheemse vorsten, soms zich door die vorsten slaven laten leveren. Daendels trof in Indië nog maar ca. zesduizend militairen aan: ca. vierduizend op Java, ca. tweeduizend op de Molukken — bij het herstel van het Nederlandse gezag werden van de Engelsen een bataljon Ambonnezen en een groep Ben­ gaalse militairen overgenomen. Ten tijde van de Java-oorlog werd een korps van ruim drieduizend vrijwilligers uit Nederland overgebracht. Nadien werd de legersterkte geleidelijk uitgebreid; in 1870 telde het Knil

bijna dertienduizend Europeanen (een op de tien was officier), een kleine duizend ‘Ambonnezen’ en bijna veertienduizend andere inheemsen.

W ij schrijven over ‘Ambonnezen’, omdat als zodanig niet alleen de inheemse militairen uit de Molukken maar ook die uit het gebied van Menado werden aangeduid. Op de Molukken had, gelijk vermeld, de protestantse zending in de tijd van de Compagnie succes gehad — zij had ook in de heidense Minahassa, waar Menado de hoofdplaats van was, volgelingen weten te vinden. De protestantse Ambonnezen en Menado- nezen (zij werden in het leger bijna op gelijke voet behandeld met de Europese minderen) werden op het Islamietische Java als ongelovigen beschouwd; door een deel van de inheemsen werden zij, hulpkrachten van een koloniaal regime, gehaat. Er waren echter ook bewoners van West-Java, Soendanezen, die tot het Knil toetraden, en ook Madoerezen deden dat; het was, van andere factoren afgezien (sommigen beschouw­ den het als een eer om in militaire dienst te mogen treden), een voor de hand liggend middel om aan de armoede te ontsnappen. Voor de ‘Am­ bonnezen’ betekende de toetreding tot het Knil dat zij (wij geven de situatie na ca. 1870 weer) bij dienstneming voor vier jaar een eenmalige premie van f 120, voor zes jaar een van f 200 ontvingen; bij verlenging van de dienstneming kregen zij premies die van dezelfde orde van grootte waren; andere inheemsen kregen lagere premies. Het tractement van al die inheemsen kon oplopen tot f 300 per jaar voor een sergeant, f 240 voor een korporaal en f 200 voor een gewoon soldaat. In Indische verhoudingen waren dit aanzienlijke bedragen — met dat al lukte het op Java maar zelden, voldoende inheemsen aan te werven; daarbij werden de inheemse dorpshoofden ingeschakeld: zij kregen f 50 voor elke dorpsbewoner die zij tot dienstneming wisten te bewegen.

Er dienden ook Afrikaanse negers in het Knil: ruim duizend ca. 1850, later niet meer dan enkele honderden.1 Aanvankelijk waren dat slaven die door hun vorsten waren verkocht, nadien vrijwilligers die bij aan­ melding een handgeld hadden gekregen.

De Europese minderen, allen vrijwilligers, plachten in de negentiende eeuw naar Indië te vertrekken via Harderwijk, waar het Koloniaal Werf­ depot was gevestigd; zij kregen, als zij als ‘kolonialen’ tekenden (jaarlijks deden dat in de tweede helft van de eeuw gemiddeld een kleine duizend Nederlanders), een handgeld van f 300 o f f 400 uitbetaald. Er waren er onder die Nederlanders die, vooral in de periode van grote nood op het 1 D ie negers kwam en van de kust van Guinea (W est-Afrika), waar Nederland tot 18 7 1 een kolonie bezat.

platteland, dat geld gebruikten om hun familie uit de schulden te helpen. Tot de overigen die zich aanmeldden, jaarlijks gemiddeld ca. zevenhon­ derd man, en die eenzelfde premie ontvingen, behoorden Europeanen van elke nationaliteit met als grootste contingenten Belgen, Duitsers, Zwitsers en Fransen. Soms waren het lieden die iets op hun kerfstok hadden — het depot in Harderwijk kreeg de naam, ‘het riool van Europa’ te zijn.

Men tekende voor vier jaar, maar naarmate men in Indië bijtekende, kreeg men een hoger pensioen: na twaalf jaar dienst f 200 per jaar, na twintig jaar (het maximum) meer dan f 400; dat waren belangrijke voorzieningen in een tijd waarin vrijwel geen burger recht had op pensioen, compensaties ook voor de gevaren van de inzet en het weinig opwekkend, meestal geestdodend bestaan. Dat bestaan kende twee licht­ punten: er werd veel jenever verstrekt en men kon er een inheemse vrouw op nahouden die, met de eventueel uit het concubinaat voortge­ sproten kinderen, in de kazerne woonde; dat kazerneconcubinaat dat al in de tijd van de Compagnie was voorgekomen, werd in 1836 officieel goedgekeurd.

In de Europese samenleving in de archipel genoten de ‘kolonialen’ geen aanzien; door de meeste Europese burgers werd de omgang met militairen geschuwd, behalve dan met de officieren die een ‘goede partij’ vormden voor een huwbare dochter.

H E T K O N I N K L I J K N E D E R L A N D S - I N D I S C H LEGER

Na de Java-oorlog kwamen herhaaldelijk locale onlusten op Java voor: zij waren een vorm van protest zowel tegen de overheersing door blanken, die èn vreemden èn ongelovigen waren, als tegen het ingrijpen dier blanken, rechtstreeks o f via de inheemse gezagdragers, in het tradi­ tionele levenspatroon. Bijna steeds namen die protestbewegingen de vorm aan van acties, op touw gezet door plaatselijke Islamietische leiders o f verbitterde leden van de oude adel — zij verklaarden dan, zoals ook Diponegoro had gedaan, dat zij beschikten over geheimzinnige krachten en dat elk die hen volgde, bij een gewapend treffen ongedeerd zou blijven. Er waren op Java tussen 1840 en 1875 slechts zes jaren waarin het niet tot een o f meer van die locale uitbarstingen kwam. Zij deden zich ook na 1875 voor, o.m. in 1888 in het noordwesten van het roerige, naar verhouding streng-Islamietische Bantam, waar het tussen 1810 en

1870 al negentien maal tot onlusten was gekomen, vooral uit protest tegen de verzwaarde herendiensten en tegen het betalen van belastingen in geld. De onlusten van 1888, nauwkeurig beschreven en geanalyseerd door de Indonesische historicus Sartono Kartodirdjo1, richtten zich, tekenend genoeg, niet alleen tegen de Nederlandse gezagdragers maar ook tegen hun steun en toeverlaat: de inheemse hoofden. Negen van die inheemse gezagdragers en acht Nederlanders werden gedood — aan de zijde van de opstandelingen sneuvelden dertig personen; meer dan tweehonderd wer­ den er gearresteerd, van wie elf publiekelijk opgehangen werden, bijna negentig tot vele jaren dwangarbeid veroordeeld, ruim negentig verban­ nen.

Van de aantallen slachtoffers die de overige locale onlusten vergden en van de strafmaatregelen waartoe hun onderdrukking leidde, is ons geen overzicht bekend. Dat elk van die gebeurtenissen sporen naliet in de herinnering van de bevolking van de betrokken streek, behoeft geen betoog; zij lieten trouwens veelal ook een residu van angst achter in de geest van talrijke Europeanen — een angst die aan het eind van de jaren '50 werd versterkt door de berichten over de grote legeropstand in Voor-lndië, waar aanzienlijke aantallen Britten waren vermoord.2

Buiten Java geschiedde het Nederlandse ingrijpen in de negentiende eeuw meestal in dier voege dat expedities werden uitgezonden om inheemse vorsten die het de Nederlanders lastig hadden gemaakt, bij­ voorbeeld door zeeroof, te tuchtigen. Bezet werden aanvankelijk alleen het tineiland Banka en, op Sumatra’s westkust (zie kaart VI op pag. 62), Padang en omgeving; hier had een van het Islamietische Atjeh en van Arabië uit geïnspireerde orthodox-Islamietische groep de strijd aange­ bonden met inheemse machthebbers die niet wensten dat de hun machts­ posities onderstrepende, traditionele adat-regels vervangen werden door de strenge voorschriften van de Koran. Het gouvernement ging de

adat-partij steunen; deze behaalde na bijna twintig jaar strijd de over­

winning.

Behalve op Sumatra (en daar ook in het zuiden: in de z.g. Lampongs) werd nog ingegrepen, korter, op Zuid-Celebes, op Bali en op enkele punten op Borneo, dat alles vóór 1860. Een jaar later, toen het op Sumatra opnieuw broeide, schreef de minister van koloniën aan de gouverneur- generaal: ‘Ik beschouw elke uitbreiding van ons gezag in de Indische 1 S. Kartodirdjo: The Peasants’ Revolt o f Banten in 18 8 8 (1966). 2 In 1858, na het

onderdrukken van de opstand, w erd de East India Com pany ontbonden en kwam V o o r-ln d ië als Brits-Indië onder de Britse Kroon te ressorteren.

U I T B R E I D I N G V A N H E T G E Z A G

archipel als een schrede nader tot onze val en zulks te meer, daar wij nu reeds in dit opzicht ver boven onze krachten gegroeid zijn.’1

Dit was een standpunt dat niet alleen door de meeste Indische be­ stuursambtenaren maar ook door de nieuwe ondernemers die na 1870 in Indië grote kapitalen gingen beleggen, werd afgewezen: vóór alles be­ geerden zij een sterk Nederlands gezag en dat kon alleen dan sterk zijn, ook op een eiland als Java, wanneer zich elders in de archipel geen vorsten en volkeren bevonden die het Nederlands gezag met succes afwezen. Een situatie waarbij, zoals in de eerste decennia van de negentiende eeuw hier en daar het geval was geweest, de Nederlandse bestuursuitoefening ‘niet méér omvatte dan het dagelijks hijsen van de Nederlandse vlag door een posthouder die veelal de tijd alleen met een jeneverfles wist te doden’2 (aldus het Gedenkboek van de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur), was voor die bestuursambtenaren en ondernemers onaanvaard­ baar: er moest een ècht gezag, een ècht bestuur komen, een bestuur ook dat op tal van gebieden, het verkeersgebied in de eerste plaats, nieuwe voorzieningen zou treffen. De Pax Neerlandica zou algemeen zijn o f ze zou niet zijn. Daar kwam nog een belangrijke factor bij: in de gehele niet-Westelijke wereld breidden, zoals eerder opgemerkt, andere Wes­ telijke mogendheden hun invloed uit — de Amerikanen kregen tegen het einde van de eeuw de Philippijnen, de Duitsers de oostelijke helft van Nieuw-Guinea in handen. Het gevaar dat anderen, onder wie ook wel­ licht de op expansie beluste Japanners, zich meester zouden maken van delen van de archipel die niet onder effectief Nederlands gezag stonden,

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 72-83)