• No results found

Grondstoffen voor de wereldmarkt

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 98-110)

De openstelling van Indië voor het Nederlandse en andere buitenlandse kapitaal betekende dat de ondernemingsgewijze, op het maken van winst gerichte productie van landbouwgewassen en delfstoffen belangrijk toe­ nam. Op het gebied van de delfstoffen (aardolie!) lag het initiatief bij ondernemers, op dat van de landbouwgewassen soms bij ondernemers, soms bij het gouvernement. De eerste kinaboom (uit de bast van kina­ bomen wordt de kinine gewonnen) was in 1852 uit Parijs naar Java overgebracht maar nog voordat hij vruchtbaar zaad had voortgebracht (daar is dertien jaar voor nodig), liet het gouvernement door een van de ambtenaren van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg vijf-en-zeventig kinaplantjes uit Zuid-Amerika halen; varianten daarvan werden de kern van gouvernementsaanplantingen die op één na door particuliere werden vervangen, hoofdzakelijk na 1870. De eerste voor Indië geschikte thee- struiken werden, na vele mislukte proefnemingen zowel door het gou­ vernement als door ondernemers, in 1873 uit Achter-Indië ingevoerd. Er ontstonden uitgebreide kina- en theeplantages. De grote tabaksplantages die na 1870 vooral in het gebied van Deli werden aangelegd (een toevoeging aan de tabakscultuur die Java al kende), memoreerden wij reeds, zo ook het begin van de aardoliewinning tegen het einde van de negentiende eeuw. Bij de aardolie voegde zich van de aanvang van de twintigste eeuw af een tweede product dat tot de ‘automobielgrondstof- fen’ gerekend werd: rubber. Die laatste grondstof was in de vorige eeuw louter als bosproduct ingezameld in de binnenlanden van Brazilië — van­ daar werden door Westerse ondernemers rubberboompjes overgebracht naar Ceylon en Malakka en uit die landen werden zij de Indische archipel binnengevoerd; daar ontstonden op Sumatra en Borneo grote rubber- plantages. Niet alleen de ondernemingen evenwel maar ook de

inheem-N I E U W E C U L T U R E S

sen gingen er rubbertuinen aanleggen, gebruik makend van rubberzaden en rubberplantjes die uit Singapore afkomstig waren; zij trokken dan naar woeste gronden en plantten op een deel van de ontgonnen terreinen hun eigen voedsel, op een ander deel de rubberbomen. Was in 1930 de uitgevoerde rubber nog voor twee-derde afkomstig van de grote onder­ nemingen, tien jaar later was van de meer dan verdubbelde uitvoer ruim de helft voortgebracht in inheemse rubbertuinen.

Onder het Cultuurstelsel was, naar de waarde gerekend, suiker het belangrijkste Indische exportartikel geweest en dat bleef zo tot in de jaren

'20 van deze eeuw; in '25 evenwel kwam rubber op de hoogste plaats te

staan; de waarde van de uitgevoerde suiker was in dat jaar 22% van de totale uitvoerwaarde van Indische producten, die van de uitgevoerde rubber 33% ; het waarde-aandeel van de aardolie-uitvoer was van 1 % in 1895 tot 10% in 1925 gestegen. Dit alles kwam er op neer dat, wat de uitvoer betrof, Indië’s economisch zwaartepunt naar Sumatra en Borneo verschoof. Sumatra werd na de Eerste Wereldoorlog een belangrijk aanplantgebied van (oorspronkelijk uit West-Afrika afkomstige) oliepal- men, waarvan de olie gebruikt wordt bij de bereiding van margarine en zeep; de plantages waren het werk van ondernemingen. Anders lag het bij de (in de archipel inheemse) cocospalmen, de ‘klappers’1, waarvan het gedroogde vruchtvlees, de copra, een plantaardig vet oplevert dat op gelijke wijze gebruikt kan worden als palmolie en bovendien verwerkt kan worden in veevoer. Klapperolie was vanouds in de archipel gebruikt als bak- en braadmiddel en als lampolie. Er ontstond nu in de Buitenge­ westen een nieuwe, mede op afzet in het buitenland gerichte klappercul­ tuur en zij ging in zoverre een merkwaardige plaats innemen in de Indische economie dat zij bijna uitsluitend door inheemsen werd beoe­ fend; twee-derde van haar klapperproductie was voor binnenlandse con­ sumptie bestemd, een-derde werd uitgevoerd. Een soortgelijke ontwik­ keling deed zich voor bij de kofïie: in de jaren '30 van deze eeuw was de Java-koffie nog steeds voor bijna 90% afkomstig van de ondernemin­ gen, maar in de Buitengewesten, hoofdzakelijk op Sumatra, werd de oogst aan koffiebonen, groter al dan de Java-oogst, voor 94% op de aanplantingen der inheemse bevolking voortgebracht.

Zo leidde Indië’s ontsluiting voor het wereldverkeer niet alleen tot een groei van de buitenlandse maar ook tot een van de inheemse cultures. Van elk van die cultures, alsook van de winning van aardolie en tin, valt

een aparte geschiedenis te schrijven. Dat doen wij niet — wij vatten samen en willen dan, het hoofdthema van ons werk in het oog houdend, vermelden dat aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog rubber en aardolie de belangrijkste Indische uitvoerproducten waren: naar de waarde gerekend, brachten zij bijna 40 en bijna 20% van de totale uitvoer op. Internationaal betekende de aardolie-uitvoer niet zo veel: nog geen 3 % van de wereldproductie werd in Indië gewonnen (genoeg overigens om Japan bijzonder begerig te maken, de Indische wingebieden in handen te krijgen) — veel belangrijker was, internationaal, de plaats van de Indische rubber: meer dan een derde, 37%, van de wereldexport was uit Indië afkomstig. Hoger nog was Indië’s aandeel aan de wereldexport van kinine: ca. 90%, van het aloude product peper: ca. 85 % (ca. drie-kwart van de uitvoer was afkomstig uit de inheemse pepertuinen in de Lam­ pongs) en van kapok (75 %), lager waren die cijfers voor de producten van cocos- en oliepalmen: beide ca. 25 %, voor thee: bijna 20%, voor tin: 17% , voor suiker: 11% , en voor koffie: 4%. Wie naar die uitvoer zag (anders dan in de tijd van de Compagnie en onder het Cultuurstelsel richtte hij zich tenslotte voor het overgrote deel: ca. vier-vijfde, op andere landen dan Nederland), concludeerde dat Nederlands-Indië een bij uit­ stek rijk koloniaal gebied was — in een land als Duitsland sprak men van

'das steinreiche Holland' ; als ‘steinreich’ gold het door slechts één factor: het

bezit van Indië.

Let men op de ontwikkeling van de voor de uitvoer bestemde productie, dan blijkt dat de eerste drie decennia van de twintigste eeuw een sterke groei te zien gaven. Hij werd door de Eerste Wereldoorlog afgeremd maar die periode had het voordeel dat, aangezien de verbindingen met Nederland moeilijk waren geworden, de ondernemers in Indië op eigen benen leerden staan. Het begin van de jaren '20 was een bloeiperiode, vooral door de stijging van de internationale grondstoffenprijzen, maar door de diepe economische crisis die zich in 1930 duidelijk ging afteke­ nen, werd het beeld radicaal gewijzigd. De vraag naar Indische export­ producten daalde en hun prijzen tuimelden: suiker en rubber tot een twintigste van de ca. 1925 bereikte top, copra en peper tot een tiende, thee tot een vijfde, tin tot een derde. Van 1930 af daalde de waarde van de totale export in luttele jaren tot een kwart, hetgeen ook samenhing

DE D I E P E C R I S I S

met het feit dat de voor export bestemde productie tot de helft vermin­ derde. De suikerindustrie werd het zwaarst getroffen: het suikerareaal kromp tot niet veel meer dan een zevende in en van de 180 suikerfabrie­ ken die op Java in bedrijf waren geweest, werden er 140 gesloten. Naast talloze inheemse werden ook veel Europese arbeidskrachten ontslagen: voor het eerst was er in Indië sprake van een vrij omvangrijke werkloos­ heid onder blanken. Velen van hen keerden noodgedwongen naar Europa terug, anderen bleven. In 1930 waren omstreeks zeventienduizend Eu­ ropeanen hetzij in militaire, hetzij in civiele functies in dienst bij het gouvernement en werkten ca. vijftigduizend in de particuliere sector — onder die particulieren waren in '31 meer dan drieduizend werklozen, vijfjaa r later ca. tienduizend; zij werden gesteund door comités die van het gouvernement de helft van de uitgekeerde steunbedragen terugbe­ taald kregen. Al die hulp ten spijt kwam menigeen in acute moeilijkheden te verkeren: men zag, hetgeen men in Indië nimmer had aanschouwd, Europeanen als straatkoopman langs de huizen gaan.

Precies als met de regering in Nederland het geval was, werd het Indische gouvernement gedwongen ordenend in het bedrijfsleven in te grijpen. Er werd een departement van economische zaken ingesteld en niet minder dan vijf-en-twintig nieuwe lichamen werden gevormd: fondsen, commissies en stichtingen, waarin overheid en bedrijfsleven samenwerkten teneinde de invoer te reguleren (bijna een derde daarvan stond tenslotte onder overheidscontrole) en greep te krijgen op de uitvoer. Internationale regelingen werden getroffen die alle neerkwamen op een drastische beperking van de productie; zij kwamen o.m. tot stand voor suiker, rubber, tin1, koffie, thee, kinine en palmproducten.2

1 Van '24 a f vond de tinwinning op Banka en van '3 4 a f bovendien die op het daarbij gelegen eiland Singkep plaats door de Gemeenschappelijke M ijnbouwmaatschappij Billiton die vo o r vijf-achtste eigendom was van het gouvernem ent, voor drie-achtste van de Billiton Maatschappij. D eze laatste maatschappij zette de tinwinning op Billiton voort. 2 Bij de opstelling van die regelingen moesten soms Nederlandse tegen Nederlands-Indische belangen worden afgew ogen, soms de belangen van inheemse producenten tegen die van de grote ondernemingen. Ten aanzien van de suiker was men in Indië van mening dat het Javase suikerriet ten dele was opgeofferd aan de Nederlandse suikerbieten, ten aanzien van de rubber constateerden de inheemse planters dat hun productie op een andere w ijze w erd beperkt dan die van de grote ondernem ingen: vo o r de ondernem ingen werd een contingent vastgesteld en hun productie werd beperkt doordat zij een bijzonder uitvoerrecht moesten betalen — op Sumatra leidde dat tot ongeregeldheden. D e gouverneur van Sumatra’s Oostkust die het m et de protesten van de inheemse planters eens was, werd door gouverneur- generaal jhr. mr. B. C . de Jo n g e gedw ongen ontslag te nem en; de Jo n g e ’s opvolger

Aan het einde van de jaren '30 stond ca. drie-vijfde van de totale uitvoer onder overheidscontrole.

Voor de inheemse bevolking was de diepe crisis een nog grotere ramp dan voor de Europeanen. In de suikerindustrie, bij de cultures in de Buitengewesten, in de delfstofbedrijven en‘ bij de zoutwinning (het winnen en de verkoop van zout waren sinds de tijd van Raffles een gouvernementsmonopolie) hadden in '29 in totaal ruim negenhonderd­ duizend inheemsen werk gevonden — vijfjaa r later, in '34, waren dat er nog maar ruim driehonderdduizend; bovendien hadden van de ca. drie­ honderdduizend inheemsen die in '29 in gouvernementsdienst waren (de zoutwinning uitgezonderd), ca. honderdduizend hun betrekking verlo­ ren. In totaal moesten dus ca. zevenhonderdduizend inheemsen op de een o f andere wijze opgevangen worden in het inheemse deel van de samenleving — het dorp, de dessa, had, daarmee troostten de Europeanen zich, traditioneel een groot opnemingsvermogen. Inderdaad, velen van die honderdduizenden trokken naar hun dessa, maar dat betekende slechts dat daar meer monden moesten worden gevoed. Zeker, de kosten van levensonderhoud van de inheemsen daalden sterk (stelt men die kosten in '29 op 100, dan waren zij in '34 tot 39 gezakt), maar van de inheemsen die in het bedrijfsleven een functie behielden, daalden de lonen nog sterker, soms tot maar een vijfde, en sterker was ook de daling van de prijs die de dorpelingen voor hun overtollige rijst konden bedingen.1 De landrente werd evenwel slechts met een derde verlaagd, zout, petroleum en zelfs de ‘katoentjes’ uit Japan (veel goedkoper dan de Europese)2 bleven naar verhouding duur, op schulden die men had gemaakt, moest men de vroegere rente betalen, men moest ook voor aflossingen van die schulden zorgen - dat alles betekende dat vele dorpelingen in financiële nood kwamen te verkeren; de naar verhouding welgestelden werden gedwongen, gouden voorwerpen die tot het familiebezit behoorden, en opgepotte zilveren munten te verkopen, tezamen voor honderden mil­ joenen guldens. Er waren op Java talrijke districten waar landbouwers de oogst voor enkele jaren vooruit hadden verkocht o f op onderpand van Starkenborgh trof een billijker regeling door ook vo o r de inheemse planters contingenten vast te laten stellen.

1 Volgens schattingen behielden de landbouwers op Java 3 8 % van de rijstoogst voor eigen gebruik; 2 0 % verkochten zij aan de rijstpellerijen, 4 2 % verkochten zij op de markten, de passars. 2 T e rw ijl de invoer uit Europa, in geld uitgedrukt, in de jaren

19 29 —33 tot een kwart daalde, b le e f de invoer uit Japan gelijk, hetgeen betekende dat er veel m éér Japanse goederen in Indië werden ingevoerd; Japans aandeel aan de textielinvoer steeg van één- tot drie-kwart.

DE D I E P E C R I S I S

van die oogsten geld hadden geleend. Wie noodgedwongen zo gehan­ deld had, moest zich en zijn gezin in leven houden met minderwaardige voedingsmiddelen die voordien als voeder voor karbouwen, eenden en paarden waren gebruikt; er deden zich zelfs gevallen voor waarbij in­ heemsen opzettelijk overtredingen begingen waarop gevangenisstraf stond: in de gevangenis kreeg men tenminste te eten.

In april '36 schonk de Nederlandse regering een bedrag van f 25 min aan het Indische gouvernement met de bedoeling, het aan de verhoging van het levenspeil ten goede te laten komen (het bedrag werd in Indië zowel in Europese als in inheemse kringen te laag geacht) — belangrijker was het feit dat de internationale conjunctuur in de tweede helft van de jaren '30 verbeterde. Met dat al gold, toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, voor de laagstgeplaatsten in de Indische samenleving hetzelfde als voor de laagstgeplaatsten in de Nederlandse: zij waren de nood, die door de diepe economische crisis was ontstaan, nog niet volledig te boven gekomen.

Wij vermeldden dat in ’zg bij de grote cultures, in de delfstofbedrijven en bij de zoutwinning ruim negenhonderdduizend inheemsen werk hadden gevonden en in '34 ruim driehonderdduizend. Hoevelen waren het in '39? Ons is geen cijfer bekend, maar wij nemen aan dat toen vele honderdduizenden die in de crisisjaren werkloos waren geraakt, weer in loondienst hadden kunnen treden. De productie van industriële grond­ stoffen was namelijk weer gaan stijgen en de grote cultures besloegen weer een gezamenlijk oppervlak dat even groot was als in '29. Er is geschat dat in '39 alleen al op de grote rubberplantages weer ca. driehonderddui­ zend inheemsen werkzaam waren, en op de oliepalmplantages ca. vijf­ tigduizend; voorts, dat het plukken van de bonen op de koffieplantages toen weer 30 miljoen dagdiensten vorderde en het plukken van de blaadjes op de theeplantages 25 miljoen. Zo kon opnieuw een niet onaanzienlijk deel van de inheemse bevolking in zijn levensonderhoud voorzien door arbeid in de grote Westerse ondernemingen. Die onder­ nemingen waren niet uit de inlandse samenleving ontstaan maar er aan toegevoegd. Koffie, thee, kina, rubber, oliepalmen en ook cacao en planten die vezels opleverden (bijvoorbeeld sisal) waren in de Indische

archipel niet eens inheems geweest: Europeanen hadden ze er heen gebracht en met veel vallen en opstaan de juiste productietechnieken gevonden. Ook hadden die Europeanen het in cultuur gebrachte gebied belangrijk uitgebreid: zij hadden aan het eind van de jaren '30 in totaal omstreeks 10000 vierkante kilometer woeste grond ontgonnen, beplant en in permanent onderhoud genomen en de inheemsen die daar en, op Java, in de suiker- en tabakscultuur werkzaam waren (cultures die op Java geen ontginningen maar sawahs nodig hadden), verdienden in '38, aldus een door de econoom G. A. Ph. Weijer weergegeven ‘uiterst ruwe schat­ ting’1, tezamen minstens f 100 min.2

Ziet men die inkomsten, hoe laag de lonen ook waren (wij komen er op terug), als een voordeel voor de inheemse samenleving, dan moeten daar nadelen tegenover worden gesteld die uit de koloniale verhoudin­ gen voortvloeiden. ‘De grote cultures hebben zich alle’, aldus in '22 een tweede econoom, dr. J. H. Boeke,

‘aanpassend aan de bestaande om stand igh eden, zo d an ig georganiseerd dat zij van de k o lo n ie niets anders b e h o e ve n dan de gro n d en de go ed k o p e arbeidskracht. Z ij h ebben z i c h . . . zo veel m o g e lijk los gem aakt van de perso o n lijke capaciteiten, van de ve rd e r reikende prestaties, van het econom isch inzicht, van de energie, van d e o n tw ik k e lin g der b e v o lk in g ; zij hebben, hun b e d rijf technisch v e r v o l­ m aken d, de afstand tussen zich en de b e vo lk in g v e r g r o o t . . . Z ij h ebben een sfeer van e xp lo ita tie u ito n b e gre p e n ve rte o m zich geschapen’

-zo was een situatie gegroeid waarbij in de grote cultures tussen de inheemse landbouwersklasse als onderste maatschappelijke laag en de uit­ heemse ondernemersklasse als bovenste ‘vrijwel geen ander verband (bestond)’, aldus Boeke, ‘dan dat de bovenste laag de onderste neerdrukt en haar overtollige sappen opzuigt.’3 Inderdaad, van de z.g. grote land­ bouwondernemingen was slechts een minieme fractie (nog geen 0,4% van alle hectares die in erfpacht o f als landbouwconcessie uitgegeven waren) in handen van inheemsen.

Daar kwam dan nog bij dat de in de archipel geïntroduceerde kapita­ listische verhoudingen aan de inheemse wereld een zware schok toe­

1 G. A . Ph. W eije r in D aar werd wat groots verricht . . . N ederlands-Indië in de twintigste

eeuw (1946), p. 300. 2 Bij dit bedrag moet w èl bedacht worden dat de betrokken

inheemsen, voorzover zij hun sawahs tijdelijk hadden moeten afstaan, de inkomsten misten die hadden kunnen voortvloeien uit de verbouw van de z.g. tweede gewas­ sen. 3 Aangehaald in D. M . G. Koch: O m de vrijheid. D e nationalistische beweging in

DE S C H O K V A N H E T K A P I T A L I S M E

brachten. ‘In een enkel mensenleven’, zo schreef de Indische oud-jour- nalist A. Besnard in 1961,

‘m aakten de b in n en ged ro n gen N ed erlan ders van hun sim pele lan d b o u w lan d een m o d ern e staat d ie in de w e reld de vo o rn am e econom isch e functie van de grootste leverancier van tropische lan dbo u w pro du cten g in g vervu llen . H et w as, op zic h ze lf bezien, een m ach tige m en selijke prestatie. M aa r de energie, die daartoe n o d ig w as, bracht in het Indonesische ge m o e d , dat aan zijn kalm e leven stem po de m o g e lijk h e id had ontleend o m het leven te ondergaan in w aard igh eid , een g ru w e lijk e sch ok te w e e g . . . D e openin g van het land v o o r de econom isch e passies van het W este n , m et haar w o e d e n d e creatiezucht, haar verbijsterend e kennis, haar kille, efficiënte m ethodes, haar m achines die d o o r haar paardekrach- ten de p erso o n lijk h eid van de fragiele, niet aan haar g e w e n d e m ens vernederden, zou sp o edig alle bekende ve rh o u d in g en ontzetten. W a t d oelm atig, eerbied w aar­ d ig en b e vred ig e n d w a s gew eest, gedu ren d e onafzienbare e eu w en , zou nietig w o rd en , ou d erw ets en bescham end.’ 1

Men kan stellen dat de door Besnard geschetste schok dezelfde was die in de negentiende eeuw door het kapitalisme aan grote delen van de Europese volkeren werd toegebracht, maar er zijn verschillen: in Europa was de ontwikkeling autonoom, in Indië kwam zij van buiten; in Europa richtte zij zich in de eerste plaats op een modernisering van industrie en handel (de boeren konden in een land als Nederland het ontwikkelings- tempo bijhouden door de oprichting van coöperaties), in Indië richtte zij zich op de opbouw van moderne landbouwcultures en delfstofbedrij- ven2, terwijl de voor de inheemse bevolking veruit belangrijkste vorm van economische bedrijvigheid: de inheemse landbouw, in hoofdzaak

1 A . Besnard in Balans van beleid. Terugblik op de laatste halve eeuw van N ederlands-Indië (19 6 1), p. 110 . 2 M aar dat laatste in de eerste plaats daar waar de grote bedrijven zèlf winst konden maken. D at gezichtspunt leidde tot het z.g. Djam bi-schandaal. In dat gebied op Sumatra (zie kaart V I op p. 62) bevonden zich rijke aardolielagen w elke de B P M , d.w.z. de Koninklijke/S/je//, w ild e exploiteren. H et had toen in Nederland de aandacht getrokken dat menigmaal hoge Indische functionarissen na hun pensionering een zeer lucratieve benoem ing als commissaris van de Koninklijke/S/ie// o f van de

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 98-110)