• No results found

Indo-Europeanen

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 123-126)

Al in de tijd van de Compagnie werden in Indië personen van gemengde afkomst geboren: de vader was dan een Nederlander o f andere blanke, de moeder een inheemse. De Compagnie gebruikte die gemengdbloe- digen, de ‘Inlandse kinderen’ (ook wel als ‘mixtisen’, ‘onegten’ en ‘bastaarden van Europeezen’ aangeduid), als militairen en klerken maar verantwoordelijke functies werden hun niet toevertrouwd.

Zo ook in de negentiende eeuw. Behalve wat de laagste administratieve betrekkingen betrof, werden de Indo-Europeanen uit de gouvernements­ dienst geweerd. Diegenen hunner die maatschappelijk erkend wilden worden door de blanke groep waartoe de vaders behoorden, en hogerop wilden komen, stootten keer op keer hun neus; zij bleven van alle onderwijs verstoken, velen spraken geen woord Nederlands en zij die zich de taal van de vaders wèl hadden trachten eigen te maken, drukten zich veelal op een wijze uit die de lachlust der Nederlanders opwekte. ‘Liplappen’ o f ‘lippers’ heetten zij.' Men moet wel aannemen dat van die personen van gemengde afkomst (buitenechtelijke kinderen van

Neder-24 (13 ju n i 19 41), p. 455.

1 Personen van gem engde afkomst werden al in de Portugese tijd met een term aangeduid die in de Com pagniestijd ‘liplappen’ werd - verm oedelijk ontstond daaruit het begrip ‘ lippers’, hetgeen te maken kan hebben gehad met het feit dat som m ige Indo-Europeanen nogal dikke lippen hadden. D e termen ‘liplappers’ en ‘lippers’ verdw enen in de tweede helft van de negentiende eeuw. In die tijd kwam het evenwel nogal eens vo o r dat kinderen van gem engde afstamming, als de vader het vaderschap

landse gouvernementsdienaren, vooral ook van de lagere militairen van het Knil), gegeven de onverschillige houding van het gros der blanken, van meet af aan velen in de inheemse samenleving zijn opgegaan — an­ deren waren er die de hoop niet opgaven dat zij vroeg o f laat bij het gouvernement in dienst zouden kunnen treden en hun gaven zouden kunnen ontplooien.

De weg daartoe werd hun versperd toen de minister van koloniën in 1839 bepaalde dat voor alle ambten van enige betekenis slechts personen in aanmerking kwamen die in Europa waren opgevoed. In 1842 werd die regeling nog aangescherpt: toen werd bepaald dat voor die ambten het bezit nodig was van een diploma, afgegeven door een in laatstgenoemd jaar te Delft opgerichte bestuursacademie. De ‘bastaarden’ (zo werden de Indo-Europeanen door de minister aangeduid) dreigden maatschappelijk steeds verder weg te zinken — uit hun groep kwam de grote belangstelling voort voor de vergadering in Batavia in mei 1848, waar van Hoëvell als voorzitter optrad.

Die groep was niet zo klein: in 1856 bevonden zich op Java onder de twintigduizend Europeanen slechts vierduizend uit Europa (en daarvan drieduizend uit Nederland) afkomstige personen, anders gezegd: de Nederlandse groep (van wie de meesten na een aantal jaren naar het moederland zouden terugkeren) was ook toen omgeven door een heel veel grotere groep personen van gemengde afstamming die als Europe­ anen golden doordat zij met Europeanen waren getrouwd o f doordat het vaderschap van henzelf o f van een van hun ouders o f grootouders door een Europeaan was erkend. Formeel kreeg die groep van de ‘erkende’ Indo-Europeanen de mogelijkheid om hogerop te komen toen in 1864 het voorschrift met betrekking tot de Delftse opleiding werd ingetrokken — materieel kwam er pas verbetering toen na 1885 het onderwijs voor Europeanen werd verbeterd. ‘Een kleine bevoorrechte groep van Indo’s kwam daardoor’, aldus Nieuwenhuys,

‘ naar b o v e n d rijve n , de toestand d er lagere klassen b le e f de geh ele n egentiende e e u w d o o r (m aar o o k later) n o g slecht. M isè re en achteruitzetting h ebben hun stem pel gedruk t o p de habitus van de Indo, die m en zo vaak in d o len tie, g

eeste-erkende, niet diens familienaam kregen maar de omgekeerde naam, hoe absurd die ook klonk, bijvoorbeeld ‘ Kijdsm eir’ (in plaats van van ‘ Riem sdijk’), ‘Esreteip’ (in plaats van ‘ Pieterse’) en ‘ R hem rev’ (in plaats van ‘ Verm ehr’ ). Dat vaderschap w erd overigens lang niet altijd erkend; m enige blanke man heeft zich niets gelegen laten liggen aan zijn in de Indische sam enleving geboren buitenechtelijke kinderen.

M O E I L I J K E P O S I T I E D E R I N D I S C H E N E D E R L A N D E R S

lijk e luih eid en gebrek aan ze lfve rtro u w e n heeft ve rw e te n zo n d er naar de oorzaken te vragen .’ 1

In 1892 kwam de belangrijke nieuwe regeling tot stand waarvan wij eerder al gewag maakten: alle Indo-Europeanen verkregen het Neder­ landerschap. Dat betekende niet dat hun maatschappelijke achterstand verdween. In 1900 sprak van alle kinderen die in Indië voor het eerst bij de Nederlandse scholen voor lager onderwijs werden ingeschreven (dat sloot de kinderen van de uit Nederland afkomstigen in), nog geen 30% normaal Nederlands, meer dan 40% sprak uitsluitend Maleis. Nadien raakte de Nederlandse taal meer ingeburgerd in Indo-Europese kringen — niettemin bleef de positie van vele Indo-Europeanen moeilijk. Som­ mige begaafden konden tot de hoogste functies opklimmen in het bestuursapparaat, bij de strijdkrachten, hier en daar ook in het bedrijfs­ leven, anderen (hun aantal werd in de jaren '20 op minstens tienduizend geschat) zonken weg o f dreigden weg te zinken in de arme kringen van het inheemse deel der samenleving, en tussen die uitersten bevond zich de grote groep der Indo-Europeanen die, pogend zich te verheffen boven de inheemsen, maar al te vaak botste op de bovenlaag van diegenen die uit Europa afkomstig waren. Wel kregen in de twintigste eeuw veel Indo-Europeanen functies bij de overheid en in het bedrijfsleven, maar meestal in de lagere en middelbare rangen, en in het bedrijfsleven begonnen zij dan met een salaris dat de helft was van wat een pas gearriveerde, soms van minder diploma’s voorziene Nederlandse kracht ontving; recht op verlof in Europa hadden zij niet. Tot welstand kwamen slechts weinigen. Van die posities in de lagere en middelbare rangen ging weer een deel verloren toen zich als goedkopere arbeidskrachten inheem­ sen kwamen aanmelden die Nederlands onderwijs hadden kunnen vol­ gen.

Binnen de groep der Indo-Europeanen ging zich (hoe kon het anders?) een duidelijke politieke differentiatie aftekenen: de meesten, gedreven door de begrijpelijke behoefte om zich van de inheemse wereld te

onderscheiden en door de blanke bovenlaag volledig te worden aanvaard, klampten zich met verdubbelde kracht aan Nederland en zijn symbolen vast, vooral aan het Oranjehuis, handhaafden de Nederlandse normen nog strenger dan de Nederlanders zelf deden en begeerden aldus de trouwste dienaren te zijn die Nederland in de koloniale samenleving bezat — bij sommigen kwam evenwel met betrekking tot datzelfde Nederland een sterke rancune naar boven. Die laatsten waren het die aansluiting gingen zoeken bij de politiek-bewusten onder de inheemsen die al vóór de Eerste Wereldoorlog hun eisen poneerden.

Uit de zich bij uitstek Nederlands voelende Indo-Europeanen kwa­ men eerst twee organisaties naar voren die, met aanvaarding van het Nederlands gezag, louter sociale doelstellingen nastreefden: in 1898 de Indische Bond, in 1907 de Vereniging Insulinde, maar in 1912 deed een hoofdzakelijk door Indo-Europeanen opgerichte politieke organisatie haar intrede, de Indische Partij, die de leuze ‘Indië voor de Indiërs’ verkondigde, d.w.z. Indië voor allen die er geboren waren o f er zich blijvend hadden gevestigd. Die Indische Partij keerde zich tegen de Nederlandse overheersing — wij komen in een later hoofdstuk op deze partij en het in 1919 opgericht, gezagsgetrouw (en veel groter) Indo- Europees Verbond terug. Hier willen wij slechts opmerken dat de tegen­ stelling tussen de grote groep van de pro- en de kleine van de anti- Nederlandse Indo-Europeanen tot aan de Japanse invasie is blijven bestaan en zich tijdens de Japanse bezetting duidelijk heeft gemanifes­ teerd.

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 123-126)