• No results found

Negentiende eeuw

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 57-72)

In 1807, ten tijde van het bestaan van het in het Franse rijk ingevoegde koninkrijk Holland, zond koning Lodewijk Napoleon, aan wie krachtens de Grondwet van zijn koninkrijk als enige het bestuur van de Neder­ landse koloniën was opgedragen, een van zijn generaals, H. W. Daendels, als gouverneur-generaal naar Batavia. Daendels wenste er een strakke administratie in te voeren, gelijk Napoleons rijk die kende, en een einde te maken aan alle machtsmisbruik. Hij verbood corruptie, verhoogde de bezoldiging van de ambtenaren, beperkte de staatsie der regenten, ging hen salariëren, bepaalde dat alle inheemse hoofden voortaan door het gouvernement zouden worden benoemd en stelde gewestelijke verte­ genwoordigers (later ‘residenten’ geheten) aan, die de bevolking tegen knevelarij door de regenten en andere hoofden moesten beschermen. De euvels van de samenleving schreef hij in de eerste plaats aan het egoïsme van de inheemse bestuurders toe, niet zozeer aan wat Nederlanders deden. Hij nam nog een reeks andere maatregelen die de strekking hadden, de zware op de bevolking drukkende lasten te verminderen, anderzijds voegde hij nieuwe lasten toe; hij breidde de koffiecultuur uit en liet, teneinde een snel verplaatsen van troepen mogelijk te maken, binnen een jaar bijna over de volle lengte van Java de (door ons al genoemde) Postweg aanleggen: gedeeltelijk een verbinding van bestaan­ de wegen, maar met dat al een zwaar karwei, geheel uitgevoerd in herendienst; talloze inheemsen bezweken er bij. Toen de weg gereed was, werden er om de negen kilometer posthuizen aan gebouwd waar de plaatselijke inheemse gezagdragers steeds voldoende verse paarden gereed moesten houden; nadien was een tocht van zes weken terugge­ bracht tot een van niet veel meer dan zes dagen.

Daendels’ algemene opvatting was dat de Compagnie veel te veel aan de inheemse bestuurders had overgelaten: Java moest gemoderniseerd en ontwikkeld worden, d.w.z. opengesteld voor particuliere onderne­ mers; Europese planters en inheemse arbeidskrachten moesten de eco­ nomische vrijheid krijgen die de Franse Revolutie in Europa had gepre­ dikt. Ter bevordering van de ontsluiting van het binnenland stelde hij zich op het standpunt dat de grond van heel Java eigendom was van het

gouvernement, zulks met uitzondering van de Vorstenlanden waar de vorsten zich steeds als eigenaren van de grond hadden beschouwd. Hij ging door verkoop van percelen de particuliere landerijen in de omgeving van Batavia belangrijk uitbreiden, op Oost-Java verkocht hij een geheel regentschap aan een vermogende Chinees.1 Hij had, vooral ter verster­ king van de defensie, geld nodig en Indië moest dat zelf opbrengen. Want de in Nederland algemeen aangehangen opvatting (opvatting in die tijd van alle mogendheden die er koloniën op nahielden) was, ‘dat, in een zin die alle ongerechtigheid uitsluit, de Coloniën bestaan voor het Moederland en niet het Moederland voor de Coloniën.’ Zo had een Nederlandse commissie het in 1803 geformuleerd.2 In feite kwam het tot velerlei ‘ongerechtigheid’. Met zijn opvatting dat het gouvernement over de grond van het grootste deel van Java kon beschikken (grond die traditioneel als het bezit van de dorpsgemeenschappen was gezien) zette Daendels de willekeur van de vorsten voort en de uitbreiding van de particuliere landerijen betekende dat nieuwe districten onder de schraap­ zucht van landheren te lijden kregen.

De in hun voorrechten beperkte regenten en overige inheemse gezag­ dragers zagen Daendels als hun grote tegenstander; in Bantam en Che- ribon (zie kaart V op pag. 47) kwamen zij in opstand. Wat de inheemse bevolking betrof, vermoeden wij dat alleen al de zware arbeid aan de Postweg bewerkstelligde dat velen datgene wat ‘de donderende Grote Heer’ te hunnen gunste had willen bereiken, van weinig belang achtten. Veel militaire waarde bleek de nieuwe weg overigens niet te hebben: het kostte de Engelsen in 1 8 1 1 slechts geringe moeite om zich van het zwak verdedigde Java meester te maken.

De Engelse Lieutenant Governor, Sir Thomas Stamford Raffles, trok de door Daendels aangegeven lijn door, zulks met steun van drie Neder­ landse adviseurs: aan de residenten die elk met het toezicht op verschei­ dene regenten belast waren, voegde hij assistent-residenten toe die elk

1 D ie transactie werd door D aendels’ opvolger ongedaan gemaakt. 2 Aangehaald d oor C . Fasseur in G e ld en geweten. Een bundel opstellen over anderhalve eeuw Nederlands

D A E N D E L S / RAFFLES

V. Java, negentiende eeuw

Rose: de gebieden die eind negentiende eeuw als particuliere landerijen waren uitgegeven. De rode stippellijn geejt de grens aan van deJavaanse vorstendommen.

één regent controleerden, hij versterkte de positie van de Europese bestuursambtenaren, hij reorganiseerde het apparaat van de inheemse gezagdragers, hij trachtte de greep welke zij op de dorpsbevolking had­ den, te verzwakken en hij handhaafde van de bevoegdheden van de regenten slechts die welke op de terreinen van politie en rechtspraak lagen. Tegen zijn gezag kwam de sultan van Djokjakarta in opstand — de opstand werd onderdrukt en nu werd ook van zijn rijk een gedeelte afgesplitst, de Pakoealam.

Evenals Daendels trachtte Raffles de gehele economie van Java te moderniseren. Hij had, hoe jong hij ook was (dertig, toen hij op Java arriveerde), al carrière gemaakt in Voor-lndië dat door de Engelse East

India Company werd bestuurd, en wilde het daar geldend economisch

systeem aan Java opleggen; daarbij zag hij over het hoofd dat Voor-lndië, dat vóór de komst van de Engelsen al een geregeld muntstelsel, een tamelijk hoog ontwikkeld krediet- en verzekeringswezen, het innen van belastingen in geld en het salariëren van vorstelijke ambtenaren had gekend en sindsdien niet alleen landbouw- maar ook nijverheidsproduc- ten was gaan exporteren, op economisch gebied veel verder ontwikkeld was dan Java. Zo kwam van wat Raffles decreteerde, in de praktijk weinig terecht.

Hij verbood de slavenhandel en trachtte de sinds onheugelijke tijden in Indië bestaande slavernij op te heffen — dat lukte hem niet.1 Behalve ten aanzien van de profijtelijke koffieteelt schafte hij voorts op de gebieden van de productie en het verkeers- en transportwezen met één pennestreek alle herendiensten af — in feite bleven zij alle bestaan omdat men, niet bij machte de dorpsbevolking door het aanbieden van loon er toe te bewegen haar sawahs in de steek te laten, genoopt bleef een beroep te doen op het onder dwang verrichten van arbeid.

Er voorts van uitgaande, gelijk ook Daendels had gedaan, dat de grond eigendom was van het gouvernement, voerde Raffles op Java een stelsel van landrente (landrent, pacht, d.w.z. in dit geval erfpacht) in, behalve in de Ommelanden (daar had het gouvernement de grond al aan particu­ lieren verkocht) en in de Preanger (daar mocht de koffiecultuur niet aan onrust worden blootgesteld). Het werd een fiasco. De bedoeling was, individuele aanslagen op te leggen die door elke landbouwer in geld of in natura (een kwart tot de helft van de oogst) moesten worden voldaan. Voor die individuele aanslagen ontbrak de administratieve grondslag doordat in de misschien ca. 17000 dorpen welke Java toen telde, nooit landmetingen waren verricht. De aanslagen werden, schrijft Burger, ‘op ruwe wijze opgelegd. De druk op de bevolking werd vaak verzwaard in plaats van verlicht.’2 In geld konden de landbouwers hun landrente alleen betalen wanneer zij eerst hun rijst hadden verkocht, maar de rijsthandel was nog maar weinig tot ontwikkeling gekomen; die kreeg nu een impuls — het waren Chinezen die als handelaren gingen optreden, vaak tegen hoge rente voorschotten verlenend waardoor zij, zoals al aan het einde van de Compagniestijd het geval was geweest, heer en meester werden van hele dorpen; ook de dorpshoofden kregen zij in hun macht want dezen konden het geld dat zij terwille van hun aanstelling als steekpen­ ningen moesten betalen, om te beginnen al aan het inheems districts­ hoofd, de wedono, en aan de regent, slechts van Chinezen lenen. Misschien had het landrente-stelsel één voordeel: het leidde tot verhoging van de productie doordat de landbouwers na de rijstoogst z.g. tweede gewassen op de sawahs gingen planten om uit de opbrengst de landrente te kunnen betalen. Vaak werd evenwel de landrente voor een geheel dorp betaald

1 U itein delijk w erd de slavernij in N ederlands-Indië per 1 januari 1860 afgeschaft (er waren toen in Indië nog een kleine vijfduizend slaven, meest huisbedienden) maar er bleven in feite tot in het begin van de twintigste eeuw vorm en van slavernij bestaan, vooral in vo o r bestuursambtenaren m oeilijk toegankelijke binnenlanden. 2 D. H. Burger: Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia, dl. I, p. 79.

HE T L A N D R E N T E - S T E L S E L

door tussenpersonen: inheemse hoofden, Chinezen, Arabieren, Neder­ landers en andere Europeanen; die kregen dan de beschikking bijvoor­ beeld over de helft van de oogst o f over de arbeid (op terreinen die zij in eigendom hadden) van de helft van de dorpsbevolking.

Het nieuwe stelsel bracht veel minder geld op dan Raffles had ver­ wacht. Om toch aan geld te komen deed hij wat de Compagnie en Daendels vóór hem hadden gedaan: dorpen en groepen van dorpen verkocht hij als particuliere landerijen — hij verkocht er nog méér dan zijn voorgangers samen; het gevolg was dat een nieuw deel van de landelijke bevolking in een toestand van feitelijke horigheid geraakte.

Toen tot Raffles’ ergernis het Nederlandse gezag in de archipel werd hersteld, werd hij gouverneur in de Engelse vestiging op Sumatra, Benkoelen, vanwaaruit hij de Nederlanders dwars zat waar hij kon. Enige tijd later maakte hij op het eiland Singapore van een gelijknamig vissers­ dorp een havenplaats. Benkoelen werd in 1824 bij tractaat door Engeland aan Nederland afgestaan in ruil voor de laatste Nederlandse aanspraken op delen van het schiereiland Malakka; in datzelfde tractaat verplichtte Nederland zich, het inheemse rijk Atjeh, dat aan Engeland veel peper leverde, met rust te laten.

Het bestuur over Java werd in opdracht van koning Willem I overgeno­ men door drie commissarissen-generaal en een van die drie, G. A. G. Ph. baron van der Capellen, werd in 1819 tot gouverneur-generaal benoemd: een man die geschokt werd door de noodtoestanden die hij in de archipel te aanschouwen kreeg en daar maatregelen tegen wilde nemen. Enkele kon hij uitvoeren: hij gaf na een bezoek aan de Molukken de specerijen- teelt v rij1 en op Java was van veel belang dat hij de verdere verkoop van gronden aan particulieren verbood.2 Enkelen van die laatsten wendden zich daarop tot de vorsten van Djokjakarta, Soerakarta en de twee daarvan afgesplitste rijkjes en die vorsten zelf dan wel hun familieleden die gebieden in leen hadden gekregen, bleken bereid grote delen van de

1 Z ijn daartoe strekkend besluit, in een proclamatie neergelegd, werd door de regering geannuleerd; vrij werd de specerijenteelt pas in 1864 - van handhaving van het m onopolie was toen al geruim e tijd geen sprake meer. 2 Dat verbod is door zijn opvolgers gehandhaafd.

gronden waarover zij beschikten, te verhuren; doordat elk hunner in zijn traditionele staatsie wenste te leven, was er bij hen steeds sprake van geldnood. Die landverhuur in de Vorstenlanden werd in 1823 door van der Capellen verboden, hetgeen de bij de vorsten en de adel toch al bestaande weerzin tegen het Nederlands gezag versterkte. Toen dan ook in 1825 een prins uit het Huis van Djokjakarta, Diponegoro, tegen het Nederlands gezag in opstand kwam, ontving hij aanvankelijk steun uit een deel van die hoge kringen.1

Diponegoro was omstreeks 1785 geboren als oudste zoon van de sultan van Djokjakarta maar doordat zijn moeder niet van adellijke afkomst was, werd hij van de erfopvolging uitgesloten. Hij trok zich verbitterd op een landgoed terug waar hij zich na enige tijd, asceet geworden, aan theologische studies ging wijden. Hij wilde de Islam gaan zuiveren van ongerechtigheden. Zijn optreden, in feite gericht tegen de grote staat die vorst en aristocratie er op kosten van de landelijke bevolking op na hielden, gaf hem naam onder de eenvoudigen en zijn roep werd nog sterker toen hij deed weten dat hij krachtens een visioen dat hij op de top van een berg had gekregen, de Rechtvaardige Vorst, de Ratoe Adil, was aan wie was opgedragen, de Nederlanders, de ongelovigen, van Java te verdrijven.

Toen nu in 1825 buiten zijn medeweten in opdracht van de Neder­ landse resident een weg werd aangelegd over zijn gronden, hees hij het vaandel van de opstand die bekend werd als de Java-oorlog. Onmiddel­ lijk volgden hem de Islamietische dorpsvoorgangers — hetzelfde deed de landelijke bevolking die niet alleen gebeten was op het Nederlands gezag maar ook op de Chinezen die de tolgelden in de Vorstendommen buitensporig hadden verhoogd; ook van een deel van de adel kreeg hij aanvankelijk steun. Zijn troepen boekten in de eerste tijd successen, mede doordat het grootste deel van het Nederlands-Indisch leger (het moest na 1816 op enkele eilanden opstanden onderdrukken) zich toen op Celebes bevond. Geleidelijk aan werden evenwel Diponegoro’s troepen teruggedrongen. Hij ging tot een guerrilla over waarbij door zijn acties (hij paste de tactiek van de ‘verschroeide aarde’ toe) en die van het Nederlands-Indische leger dat met inheemse hulptroepen van het eiland Madoera was versterkt, hele landstreken werden verwoest. Hij ging zich Sultan noemen en de ‘heilige oorlog’ prediken. Verhalen deden de ronde 1 H etgeen volgt, is hoofdzakelijk gebaseerd op het artikel van Justus M . van der K roef:

‘ Prince D iponegoro: progenitor o f Indonesian nationalism ', gepubliceerd in 19 59 in de F ar Eastern Q uarterly (p. 4 2 4 -50 ).

D I P O N E G O R O EN D E J A V A - O O R L O G

dat wie aan zijn zijde vocht, onkwetsbaar was. Het baatte niet. V ijf jaren van gevechten eindigden met de nederlaag der opstandelingen. Het Nederlands-Indisch leger had toen ca. vijftienduizend militairen verloren (ca. achtduizend Europeanen, ca. zevenduizend inheemsen), aan Dipone- goro’s zijde waren er veel méér doden: men schat ze op ca. tweehonderd­ duizend, aan ziekten en hongersnood bezweken dorpsbewoners inbe­ grepen. De vorsten van Djokjakarta en Soerakarta verloren een deel van hun rijk maar werden daarvoor schadeloos gesteld met jaarlijkse uitke­ ringen van resp. bijna f 500000 en ruim f 750000. Diponegoro die zich in Magelang (Midden-Java) in de ambtswoning van de Nederlandse resident had overgegeven, werd, hoewel hem een vrijgeleide was toe­ gezegd, gevangen genomen, vervolgens eerst overgebracht naar Menado op de noordpunt van Celebes en tenslotte naar Makassar; in 1855 stierf hij daar, nog steeds in gevangenschap.

In het begin van de twintigste eeuw als jong bestuursambtenaar op Midden-Java rondreizend, passeerde de latere minister van koloniën Ch. J. I. M. Welter op een bospad een offerplaats waar verdroogde bloe­ men en as van wierook lagen. Op de vraag wat die offerplaats betekende, werd hem geantwoord dat prins Diponegoro daar eens had gerust. ‘Ze­ ventig tot tachtig jaar later bracht de bevolking’, schreef Welter in zijn herinneringen, ‘nog offers op de plekken waar hij gezeten had. Dit was mijn eerste contact met het Javaanse nationalisme dat, naar mij bleek, wel heel diep geworteld was.’ 1

Die conclusie (niet dat ze Welters beleid bepaald heeft!) was juist. De nagedachtenis van prins Diponegoro werd door de inheemse bevolking in hoge ere gehouden. Zo constateerde de Nederlandse resident te Magelang in het begin van de jaren twintig van deze eeuw dat in de kamer waaruit Diponegoro op een donderdag gevankelijk was wegge­ voerd, door het inheems huispersoneel elke donderdagavond verse bloe­ men werden neergelegd. Een maand later kreeg hij van de sultan van Djokjakarta te horen dat hij er wijs aan zou doen, er op toe te zien dat aan dat gebruik de hand werd gehouden, ‘het was door vorige residenten

wel eens veronachtzaamd en ziekten in het huisgezin o f andere kwade gebeurtenissen zouden het gevolg zijn geweest.’1

De nationalistische groeperingen die in de loop van de twintigste eeuw ontstonden, beschouwden Diponegoro als hun grote negentiende-eeuw- se voorman. In tal van toespraken werd aan zijn optreden herinnerd, hetgeen het gouvernement niet aangenaam was. De verkoop van Dipo- negoro’s portret werd in Soerabaja in '41 door de Politieke Inlichtingen- Dienst (de dienst die de acties der nationalisten nauwkeurig observeerde) verboden. Onder de Japanse bezetting ging in de jaren '44 en '45 vrijwel geen week voorbij waarin niet in de radio over Diponegoro werd gesproken — zijn geboortedag werd toen herdacht in publieke bijeen­ komsten waarin, aldus een in Australië in juli '45 opgevangen radiobe­ richt, ‘de boodschap van de prins aan de Indonesische bevolking werd doorgegeven.’2 Zijn ‘heilig graf’ te Makassar werd in die tijd zorgvuldig schoon gehouden door leerlingen van middelbare scholen.3

Cultuurstelsel

‘De Coloniën bestaan voor het Moederland en niet het Moederland voor de Coloniën’ — zo was het in 1803 geformuleerd maar in de praktijk was van die richtlijn niets terechtgekomen. De Java-oorlog en de militaire expedities die er aan voorafgingen, verslonden geld, de Java-oorlog alleen al ca. f 20 min, en in 1828 werd becijferd dat Nederland sinds het begin van de negentiende eeuw in totaal bijna f 40 min aan het gouver­ nement te Batavia had moeten lenen. Hoe kon de situatie gewijzigd worden? Hoe kon men bereiken dat de Javaanse dorpsbevolkingen behalve koffie ook nog andere gewassen zouden gaan aanplanten die in Amsterdam met winst geveild zouden kunnen worden? Geveild dan door de Nederlandse Handelmaatschappij die in 1824 op initiatief van koning Willem I was opgericht en in welker aanvangskapitaal: f 37 min, de koning zelf met f 4 min had deelgenomen. Het was Johannes van den Bosch die de koning, die krachtens de Grondwet van het nieuwe ko­ ninkrijk eveneens als enige verantwoordelijk was voor het bestuur der koloniën (deze waren van 1814 af, aldus een Kamerlid in 1849, ‘een soprt

1 M . B. van der Jagt: M em oires (19 55 ), p. 77. 2 N ig is: M onitoring Report 14 76 (IC, L 6 9 ). 3 A.v., 1 3 7 1 (a.v.).

VA N DE N B O S C H

van kroondomein’ 1), in 1830 een veelbelovende oplossing aanbood: het Cultuurstelsel.

In jonger jaren was van den Bosch op Java geweest waar hij een particulier landgoed had bezeten. Hij zag zich als een sociaal hervormer. Naar Nederland teruggekeerd, had hij daar in Zuidoost-Drente twee werkkolonies voor paupers gesticht, Willemsoord en Frederiksoord. Na­ dien was hij ook nog als commissaris-generaal in West-Indië opgetreden. Het Cultuurstelsel dat hem voor Java voor de geest stond, betekende een volledige breuk met de liberaal-economische principes die vooral Daen­ dels en Raffles op Java hadden trachten in te voeren, overigens vergeefs. Van den Bosch wenste dat de overheid als grootondernemer zou gaan optreden. Zijn Cultuurstelsel mocht evenwel, zo stelde hij op schrift, slechts ingevoerd worden als de inheemse bevolking er om vroeg. Nu, de minister van koloniën, een tegenstander van ingrijpen door de over­ heid, was er van overtuigd dat de bevolking er nooit om zou vragen en dat van den Bosch daar geen rekening mee zou houden, meende boven­ dien dat het stelsel zou mislukken en trad af. De koning evenwel bekleedde van den Bosch met grote bevoegdheden en liet hem als gouverneur-generaal naar Batavia vertrekken waar hij na enkele jaren commissaris-generaal werd — ook aan de Raad van Nederlands-Indië, samen met wie hij voordien zijn bestuur had moeten uitoefenen, kon hij voortaan aanwijzingen geven.

Het Cultuurstelsel hield in dat er naast de verplichte koffiecultuur, die uitgebreid moest worden, op Java nog andere gouvernementscultures zouden komen: vooral van suiker en van indigo, een kleurstof. Voor de uitbreiding van de koffiecultuur waren woeste gronden nodig, maar suikerriet en indigo konden in grote hoeveelheden slechts worden aan­

In document 1 9 3 9 -1 9 4 5 D E E L I I a (pagina 57-72)