Stemme: Onlangs vroeg in 't morgen-rood, &c.
Als Dirckje in syn Koortse lagh,Die hem het bloed besmette,2
Met een brandende hette:
Hy sloech sijn ooghjens op, en sach 5 Dat sijn lieve Lijsbette,
De selve sieckte lette,6 Doen heeft hy gheseyt: Mijn vriendelijckheyt,8
Hoe deert myn u leyt!9 10 Och sterft niet, maer beyt,10
Want siet ick ben bereyt Mijn ziel u by te setten.12
De vlammen steghen an sijn hart, Sijn tongh hield op van klaghen: 15 Sijn pols begon te jaghen:
Het scheen dat hy veel styver smart, Ja doodelijcker plaghen
Om harent wil moest draghen, Dan doch niet temin,19 20 So nam hy noch in
Sijn soete vriendin, En sieckts-ghesellin Met siel en met sin, Een wonder welbehaghen.24
* XXII
In 1622 blz. 31. Ook in Geestigh Liedt-Boecxken, 1621. In vs. 1 de eerste twee woorden in romein, met grotere initiaal A; in vs. 5 de naam in romein.
35 En ick, seyd' hy weer, in 1622: (En ick seyd') hy weer, 2 besmette: aantastte.
6 lette: kwelde.
8 vriendelijckheyt: liefje. 9 myn u leyt: mij uw leed. 10 beyt: wacht.
12 Mijn ziel enz.: mijn ziel aan u te schenken. 19 Dan doch niet temin, So: maar toch. 24 welbehaghen: lijd. vw. bij nam (vs. 20).
25 Sy sloot haer ooghjens hallif toe, Als hy hem neder spreyde,26
En totter doot bereyde:27 Sy sach wel an sijn lipjens doe28
Hoe sijn ziel arrebeyde, 30 En al zyn kracht uytbreyde.30
Sy riep doen so seer, Met een stemmetje teer, Mijn Enghel! mijn Eer! Ick swijm, och mijn Heer, 35 En ick, seyd' hy weer,
Gae van mijn sieltje scheyden. De woorden kleefden an de tongh, Sy bleven legghen swoegen, Met lieffelijck vernoeghen: 40 Haer Herten hijghde, en de Longh,
En dat in sulcker voegen,41 Dat al de Aders sloeghen: Die tuychden ter noot43
Haer jammeren groot, 45 En quellinghen snoot,45
Hy sturf in haer schoot Een suyckerighe doot,47
Daer sy haer slap om loegen.48
26 Als hy hem: toen hij zich.
27 doot: de vergelijking van de sexuele daad met doodgaan komt bij Bredero vaker voor; vgl. vs. 36, 47 en blz. 94, vs. 92.
28 doe: toen.
30 uytbreyde: tot uitdrukking bracht (obsceen). 41 in sulcker voegen: in die mate.
43 tuychden: betuigden, toonden; ter noot: ternauwernood; ofwel: in die benauwenis. 45 snoot: slechte, erge.
47 suyckerighe: suikerzoete.
*
XXIII Een eerlijk Vrijsters antwoort-lied
-Stem: Van een eerbaer vrou en haren man, &c.
Nu hoort mijn vrient gepresenNa dien ghy hier vermaent,2 Van mijn beteutert wesen,3
En mijn verschrickt gedaent,4 5 Mijn wanghen nat betraent
Die moet ick eerst af drooghen: De anxst die 't herte waant7
Maeckt beecken van mijn ooghen. Al wat ghy hebt gedreven9 10 Is redelijck en goet
Na d' kuntschap (o mijn leven)11
Die 'k heb van u ghemoet:12 Maer laest was hier een bloet13
Die my van u yets zeyde14 15 't Welck ick soo heb begroet15
Dat hy met schaemte scheyde. Meent ghy myn uytvercoren Dat ick den dieren eedt, Die ick u heb gesworen, 20 Soo lichtelijck vergeet?
* XXIII
In 1622 blz. 32-33. In vs. 1 het eerste woord in romein kapitaal met grotere initiaal N; in vs. 57 een woord in romein. In het gedicht is een meisje aan het woord; zij gaat in op het feit dat de minnaar tegenover derden iets gezegd zou hebben dat kwetsend is voor haar. 40 keeren. in 1622: keeren zonder punt - 53 liet, in 1622: liet;
- eerlijk: eerbaar (behoort bij Vrijster, d.i. meisje); antwoort-lied: lied waarin zij antwoord geeft op een emotionerend verzoek van haar vriend.
2 Na dien: omdat, aangezien; vermaent: gewag maakt. 3 beteutert wesen: verlegen-droevig gezicht.
4 gedaent: doen en laten.
7 waant: zich voorstelt, zich inbeeldt. 9 gedreven: betoogd, naar voren gebracht.
11 Na d'kuntschap: volgens de inlichtingen; leven: liefste. 12 ghemoet: verkregen, ondervonden.
13 bloet: vent, kerel.
14 van u: over u, aangaande u. 15 begroet: beantwoord.
O neen dat waer mijn leet: (Al is dit veel by vrouwen)22
De beloft die ick deedt Sal ick in waerden houwen. 25 Ick heb wel connen mercken
De jonst die ghy my droech,26 An u verliefde wercken27
Daer ick dickwils om loegh, Als ick 't oogh op u sloegh 30 Ick kon my niet versaden
Staet op het is genoegh,31 Ick bid u om ghenade.32 Het sal uyt mijn gedachten Gaen nu noch nimmermeer, 35 Hoe hooch ghy my ginght achten;
Mijn vrient, mijn lief, myn Heer, Myn glorij, en mijn eer,
Al moet ick u ontbeeren38
Ons lieffelijck begeer39 40 Sal Godt ten besten keeren.
En ick sal al myn daghen Waer in ick can, of mach U soecken te behaghen,
Dus maeckt gheen meer geclagh, 45 Soo haest als ick u sagh45
Ontvoochde ghy myn zinnen46 Die tot mijn laesten dach Ghetrou u sullen minnen.
22 dit: nl. het vergeten van een gedane belofte. 26 jonst: genegenheid, liefde.
27 wercken: gedragingen, daden.
31 Staet op: de minnaar is blijkbaar voor het meisje neergeknield.
32 Ick bid enz.: wschl. wijst dit terug op vs. 28, dat dan de reden bevat waarom de minnaar zich kwalijk over het meisje heeft uitgelaten.
38 ontbeeren: missen, nu nog niet als man hebben. 39 Ons lieffelijck begeer: ons liefdesverlangen. 45 Soo haest als: zodra.
Kan ick u lieff ghenesen,49
50 Ghelijck ghy mijn ontbiet,50
Alleen met myn bywesen,51
Verblijt u nu t'gheschiet, Dat ick het voormaels liet, Was uyt vreese voor schande, 55 Staet op mijn lief en siet55
Hoe ick in minne brande! Ick bid u Prins verstandel,57 Met beschaemd' kaacken root, Dat ghy dees lieven handel59
60 Ten snootsten niet ontbloodt:60
Of anders voor mijn doot Sou ick veel dooden sterven, Ghy sout door liefde groot63
U reyne Dienst-maecht derven.
49 lieff: liefste; ghenesen: nl. van de minnepijn. 50 ontbiet: meedeelt, verklaart.
51 bywesen: aanwezigheid. 55 Staet op: vgl. vs. 31.
57 Prins verstandel: wijze vorst, hier gericht tot de minnaar; variant op de gebruikelijke aanhef van de slotstrofe in rederijkerspoëzie.
59 dees lieven handel: dit bewijs van mijn liefde.
60 Ten snootsten enz.: niet op snode wijze bekend maakt en mij daardoor prijs geeft aan schande. 63 door liefde groot: door de grote liefde die ik voor u voel.