• No results found

Dirck Pietersz. Voskvyl, Ende Aafgen Willems Dr

In document Groot lied-boeck (pagina 85-90)

Laest als ick gants alleen, alleen was uyt getogen, Der Minnen blinde God quam aen mijn zy ghevlogen,2

Hy sprack, ô slechte Mensch! die steeds van 't aartsche maalt:3 Klimpt op mijn schouders gaeuw, flucx hooger stoffe haalt,4

5 Het oude is men warsch, wat nieuws verquickt de Vol'cken:5

Met greep hy my om 't lijf, en vlooch stracks door de Wolcken,6

Tot in het Eeuw-Palleys, zyn alderhoochste kruyn,7 Hy sprack verheught tot myn, (in 't Aackelighe bruyn)8

V selden-satte lust versadicht hier nae wenschen,

10 Vertelt myn wond're kracht de nieuws' gierighe menschen, Nu teeckent, dicht, onthouwt, het gheen ghy siet en hoort, Wt had hy: en hy tradt by die vergad'ringh voort.12

Dees cleene, groote God, stack met sijn held're stralen, Der Goden throon in brandt, in vlam de gulde zalen,14

15 Wurp poppen inden hoop, van d'onsterff'lijcke Goôn,15

Die gants dit nieuwe vier noch waren onghewoon:

Dies 't vrolijck rustich Rijck, raackt schielijck aen het warren,17 De Hemel dondert, siet! de weerlichtende starren

Met scheemer gloeyend-gloor, beschittert 't schoon ghewelff,19

20 Dees floncker-vlam die brandt der Goden Vader selff,

* XVII

In 1622 blz. 21-25. Geheel gedrukt in romein. In vs. 1 het eerste woord in kapitaal met grote sierletter L. Van dit gedicht bestaat een afzonderlijke uitgave terwille van de bruiloft op 26 februari 1612 (Unicum Kon. Bibliotheek's-Gravenhage); zie Memoriaal van Bredero, blz. 115.

2 blinde God: noch in de griekse mythologie, als Eros, noch in de romeinse, als Amor of Cupido, wordt de god van de liefde voorgesteld als blind; in de renaissance echter vaak wel. Vgl. Lied XXXV, vs. 1-2.

3 slechte: eenvoudige, simpele; van: over, met; maalt: piekert, zich bezig houdt. 4 hooger stoffe: een onderwerp boven het alledaagse.

5 warsch: afkerig van.

6 Met: meteen, tezelfdertijd; stracks: direkt.

7 het Eeuw-Palleys: het Empyreum, de opperste hemel, het verblijf der zaligen; kruyn: top. 8 in 't Aackelighe bruyn: in mijn nare donkere kleren.

12 Wt had hy: klaar was hij; toen zweeg hij; die vergad'ringh: de Raad der Goden. 14 de gulden zale: de hemel vol licht.

15 poppen: proppen brandbaar materiaal; fig. voor liefdesvuur. 17 rustich: evenwichtig.

Want d'heete meng-lust na zyn Suster hem deed joocken,21

Die worst'lend hy verwan, door troetelen en 't stroocken,22 De gantsche Hemel was vol Minnelijck ghewoel,

Een yder roemden van dat lieffelijck ghevoel, 25 Een yder roemden van dat vriendelijcke strijen,

Een yder claachden van dat bitter soete lijen,26

Een yder claachden van den kouwden heeten brandt, Die yder snerckten in zyn raesend inghewant.28

Maer 't eunjer Goodje loech, en clapten in zijn handen,29 30 En riep met groot ghejouw haar openbaare schanden,

Nu Dichter (seyd hy) schrijft hoe dat de grootsche Godt31

Door dees mijn kindtsche booch, is dwaesselijck versot, Siet al de narrery van die verwyffde Goden.33

Iupijn is grammelijck ken-schuldich vluch ghevloden34

35 (Wraackgierich door de spijdt) nae 't schrickelijck gheweer,35

En sloech den Lecker trots met d'eerste stoot ter neer.36

Dewijl Cupido noch vast wispelt met ghewemel,37 Wiert hy gheworpen voort al dwarlend uyt den Hemel,38

De Goden hielden Raat: maer Venus was beswaert39 40 Als haren lieven Soon voor Ballingh wiert verclaert,

Die na den aff-val bleef noch inde lucht wat hanghen,41 Om mijn swaar-wichtich lijff, voorsichtich wel te vanghen.42 Want doen lupijn den Al, herstelde in zyn stee,43

Smeet hy ten lesten my van boven neder mee,44

45 De Goden lachten om myn overstout vermeten,45

21 d'heete meng-lust: de vurige paringsdrift; zyn Suster: Juno; joocken: hevig verlangen. 22 verwan: overwon, bedwong; stroocken: strelen.

26 dat bitter soete lijen: nl. de liefde.

28 snerckten: schrijnde, pijnigde; raesend: nl. door de furor van de liefde. 29 eunjer: sluw, bijdehand.

31 grootsche: trotse.

33 verwyffde: op wijven verslingerde, door vrouwen overheerste. 34 grammelijck: boos, ontstemd; ken-schuldich: schuldbewust. 35 spijdt: smaad; gheweer: wapen, nl. de bliksem.

36 den Lecker trots: de trotse kwajongen.

37 vast wispelt: aldoor heen en weer beweegt; gewemel: verwarde beweging. 38 voort: direkt daarna.

39 beswaert: verongelijkt. 41 aff-val: val, het omlaag vallen. 42 wel: goed.

43 den Al: het heelal. 44 mee: eveneens.

En wat sy deden meer dat is my schoon vergheten.46

Doch t'Heylichje my bracht, weer op mijn eerste plaats,47 Daer wierden wy te saem de alderbeste maats,

Hoe dickwils sach ick hem, sijn kuurtjes loos bedryven!49

50 Hoe dickwils gaf hy my een oorsaeck om te schryven! Hoe hy syn Pijltjes schoot op 't Geyle woeste wilt,51 Dat nae den ander noch soo tochtich, loeyd' en gildt!52 Hoe hy sijn Pijltjes schoot op Boeren en Boerinnen, Die spelen noch om stryt, het lieff'lijck spel van Minnen! 55 Hoe hy syn Pijltjes schoot op d'Edelinghen weeck,55

Die terende vergaen, door teed're Ioff ren bleeck;56 Hoe dickwils schoot hy uyt zyn wijdt-vlieghende Pijlen, Quetsende door 't ghehoor van over hondert mijlen! Hoe dickwils menghden hy, die Suycker-galle smart,59

60 Die door de ooghen daalt in't onbekende Hart!60

Dit wonder kleene Kindt kan met zyn vlammigh blaacken, 't Onsichtber menschen Hart so juyst in 't midden raacken! Dit wonder kleene Kind, de aldersterckste man

Met een gesicht alleen, so licht verwinnen kan!64

65 Dit wonder kleene Kind temt wilde Iongelinghen; En doet den ouden grijs doen jeughdelijcke dingen! Dit is Heer Bruydegom het selfde loose wicht, Dat noch zyn zetel houwt in 't lodderlijck gesicht,68 In 't lodderlijck gesicht van u beminde Vrouwe,

70 Daar hy, sint ick hem sach, heeft heym'lijck by onthouwen.70

Dit is Heer-Bruydegom den brant van uwe borst, Die ghy uyt-suchten wel, maar niet uyt-spreecken dorst. Dit is den Seyl-steen, die, die u so menich maalen73 Het harte dicht by haer uyt 't lichaem konde haalen. 75 Dit is Eerwaerde Bruyd, het dient u uyt geleyd,

46 dat is my schoon: dat ben ik helemaal. 47 t'Heylichje: het godje, Cupido. 49 sijn kuurtjes loos: zijn loze streken.

51 't Geyle... wilt: de naar paring verlangende dieren. 52 tochtich: begerig, hartstochtelijk.

55 weeck: zwakke, teerhartige.

56 terende vergaen: wegkwijnen; door: om, ter wille van. 59 Suycker-galle: zoete en bittere; vgl. vs. 26.

60 onbekende: nog onwetende. 64 een gesicht alleen: maar éen blik.

68 lodderlijck: aanminnig, verleidelijk; 't gesicht: de ogen. 70 onthouwen: zich opgehouden, gezeteld.

Het geen den Bruygom u so dickwils heeft geseyd, Dit zyn Eerwaerde Bruyd de sachte felle wonden, Die gh' in u Bruygoms hart so lieff'lijck hebt gesonden, Ghy zyt de oorsprongh van zyn lieve layde pijn,79

80 Die van u goede gunst weer moet gebetert zyn:80

Ghy hebt hem eerst gequetst, ghy moet hem oock genesen, Ghy hebt hem eerst gequetst, ghy moet de Artsney wesen; Recht als het yzer van Achilles Lancy was,83

Die Prinçen wonden, en de selfde weer genas.84

85 Hoe bloosdy dus Vrou-Bruyt? wat meughdy u bedwingen?85

Ick sie wel dat de Min wil uyt u oogjes springen, Om 't minneloos ghelaet niet meerder nu en peynst.87

Wech met de kouwde grijns, 't is langh ghenoech gheveynst,88 Siet hier de lieve Nacht, betorst en wel befackelt,89

90 Wat popelt u ghemoet? hoe sit ghy dus en quackelt?90

Wech met de doode vrees, ghy hebt in 't minst geen noot,91

Ghy sult gaen sterven nu die over soete doot:92 Ick wedt ghy sult hier na het onghewoone leven,93

Voor uwen Maachdom niet in Wissel willen gheven.94 95 Wat is die Maachdom doch? de spitse vande lien95

En heeft de Maachdom noyt met ooghen eens ghesien. O Maachden! siet ghy niet die oversijtsche loncken,97 O Maachden! siet ghy niet den Bruygom Minne-droncken? (Staet op) o soet gheslacht! gheeft haer den lesten soen. 100 Het over blijfsel sal den Bruydegom wel doen.100

Gaat aan Speel-noots, gaat aan, wilt haer te bedde leyden,101

Den Bruyd'gom sal terstont van al 't Geselschap scheyden:

79 layde: lede, smartelijke. 80 gebetert zyn: genezen worden. 83 Lancy: lans.

84 wonden: verwondde.

85 wat meughdy u enz.: waarom zit je je zo te beheersen. 87 meerder: langer.

88 de kouwde grijns: dat koele lachende masker.

89 betorst en wel befackelt: goed verlicht door toortsen en fakkels. 90 sit ghy dus en quackelt: zit gij zo te beven.

91 doode: bleke; of ongegronde?

92 die over soete doot: de vergelijking van de (eerste) coitus en het orgasme met het sterven komt bij Bredero vaker voor.

93 onghewoone leven: nog niet gewende, voor u nog nieuwe. 94 in Wissel willen gheven: willen ruilen.

95 de spitse: de top, de allerbesten.

97 Maachden: bruidsmeisjes; oversijtsche: steelse, van terzijde. 100 Het over blijfsel: wat er verder nog te doen valt.

Sy rijst, sy staet, sy coemt, sy pieraarst, neen sy gaet;103

Comt morghen ons doch by, maar in een ander staat;104 105 Comt morghen ons doch by, vertrect dan dese Maachden105

Hoe dattet u staet an, hoe dattet u behaachden. Gheluckich Ouders die 'tghewenschte houw'lijck siet, Gheluckich boven al die dit gheluck gheniet,

Wy wenschen dat u God soo veel vreuchde wil gunnen, 110 Alsmen op d'Aarden-creyts beleven souwde kunnen:110

Wy scheppen uyt u heyl int minste gheen verdriet,111 Soo wy betuyghen met dit nieuwe Bruylofts-Liet:112

103 pieraarst: aarzelt, stribbelt tegen.

104 een ander staat: nl. de toestand van gehuwde vrouw. 105 vertrect: vertelt.

110 d'Aarden-creyts: de aardkring.

111 int minste gheen: helemaal geen, wel allerminst. 112 Soo: zoals.

In document Groot lied-boeck (pagina 85-90)