• No results found

XL Nieuw Liedeken

In document Groot lied-boeck (pagina 155-161)

Stemme: Te brug al binnen de Muren, &c.

Haarlemsche drooghe harten nu,1

Komt toont hier wie ghy zijt, Wy Amsterdammers tarten u Te drincken eens om strijt: 5 Ellick die drinckt een volle kan,

Al wart de buyck geswollen dan,6 Soo loopt niet als een dolle man,7

Blijft by den dronck altijd. W' hebben soo vaste sitters hier, 10 En gladde keelen fris,

'k Verdwael in onse Kitters schier,11 Dat hier soo meenich is:12

Komt, maeckt onse Bier-hanen moe,13 En brengt elckaer met vanen toe,14 15 Ghy verliest na mijn wanen vroe,15

Ons drinckers zyn te wis.

* XL

In 1622 blz. 56-58. Ook in het Geestigh Liedt-Boecxken, 1621. In vs. 1 het eerste woord in romein met grotere initiaal H. Blijkens de term hier (vs. 2 en 9) zijn de haarlemse schutters op bezoek bij hun amsterdamse collega's.

20 steld in 1622: ghesteld - 42 Het is volgens 1621; in 1622: 't Is - 73 schrijver in 1622 schrijvers - 95 treckers in 1622: streckers

1 drooghe harten: dorstige mannen. 6 wart: werd, zou worden.

7 loopt niet: loop niet weg.

11 'k Verdwael: ik raak de tel kwijt; Kitters: slempers, drinkebroers. 12 Dat hier: omdat er hier.

13 Bier-hanen: tapkranen van vaten bier, ofwel mannen die haantje-de-voorste zijn bij het bierdrinken.

14 brengt... toe: drink op de gezondheid van; vanen: kannen bier. 15 na mijn wanen: naar ik denk; vroe: vroegtijdig, al gauw.

Een rustich vaandel Vrijers fijn17

Die eysschen u te veld:18

Maer dat 't Wevers noch Snijers zijn,19

20 Die men ons teghen steld. Roept lustigh al u Baasen vry,21 Segt dat se rustich blaasen by,22 Maer brenght kannen en glaasen by, En bruyckt vry u gheweld.24

25 Wij hebben een soo vaardigh gast,25

Verkoren tot Cornel,26

Die dese staet seer aardigh past, Want hy drinckt stijf en snel,28 Als hy de vocht maar schuymen siet, 30 So sal hy hem versuymen niet,30

Niet veel hy op sijn duymen giet,31 Want hy macht al te wel.32

De Capiteyn een stouter Man,33 Die oock gheweldich veeght,34 35 Die dese kunst soo louter kan,35

De kan schier stadich leeght, Een half vat kan hy stuwen hoort,37 En weetet soo te duwen voort,38

Wie weet hoe menich nuwe woort39 40 Hy daer wel onder pleeght.

17 rustich: kloek; vaandel: vendel; Vrijers: jonge mannen. 18 eysschen u te veld: dagen u uit, roepen u op.

19 Maer dat: maar laat het; Wevers noch Snijers: geen krachteloze burgerlui. 21 Baasen: beste drinkers; vry: gerust.

22 rustich blaasen by: zich flink inspannen. 24 gheweld: kracht, vermogen.

25 vaardigh gast: handige kerel. 26 Cornel: overste, kolonel. 28 stijf: stevig.

30 hem versuymen: afzijdig blijven.

31 Niet veel enz.: als hij het glas op zijn duim omkeert, komt er geen druppel meer uit. 32 hy macht al te wel: hij houdt er bijzonder veel van.

33 stouter: moedig (geen comparatief). 34 veeght: drinkt.

35 soo louter: zo puntgaaf, uitnemend. 37 stuwen: naar binnen werken.

38 soo: zo maar, onmiddellijk; te duwen voort: te verzwelgen. 39 nuwe woort: aardigheid, grap.

De Luyt'nant sal gheen Molick zyn,41

Het is te nobelen baas42 Hy wil soo garen vrolick sijn Al by de jonghe Maats, 45 Op allerley manieren klaer,

Drinckt hy de heele bieren daer,46

By drijen of by vieren, maer Doch sonder veel gheraes. Ons Vaenderich is dol ghenoegh, 50 Die inde kan soo slooft,50

Drie vier daghen over een boegh:51 'k Haddet schier niet ghelooft, Daer hy soo trots wil ande kan, Hy vat die met syn tanden an, 55 En houter oock sijn handen van,55

En slingerts' over 't hooft. Ghelooft dat het wat wesen moet Die men kiest tot Sergeans,

Daer een gelach voor vreesen moet,59 60 Zijn immers al wat mans,

Al schijnen 't slechte sullen sneech,61

Sy drincken groote pullen leech, Sy roepen: laetse vullen veech,63 Aars hebben wy gien kans.64

41 Molick: vogelverschrikker.

42 te nobelen baas: een heel nobele kerel. 46 heele bieren: hele bierglazen vol. 50 slooft: zich inspant.

51 over een boegh: in dezelfde koers, op dezelfde wijze. 55 En houter enz.: en houdt zijn handen er van af.

59 Daer een gelach enz.: mannen voor wie een heel gezelschap drinkebroers moet vrezen. 61 sullen sneech: snedige knullen.

63 veech: vlug; misschien verkorting van de uitdrukking: met een veeg; vgl. WNT XVIII, kolom 1052.

65 Ons Korperael wat druystigh is65

En daer by al wat vet

Wonder hy niet meer puystich is,67 Daer hy noyt stort noch set68

Hy sal 't doch niet ontloopen neen: 70 Hy stuert 't met heele stoopen heen,70

Souwer noch wel an knoopen een,71 Was 't anders maar ghewet.

De schrijver seyde noch onlanx Selven tot ons Forier,74

75 Dat hy ghesoffen had viel dranx, En dat van Wijn en Bier. Selden dat desen Broeder pocht, Nochtans oock al syn goeder vocht,78 Seyd'hy niet in een voeder mocht,79

80 't Offici staet hem dier.80

W' hebben ons Adelborsten vier,81

En Lansmissaten mee,82

Wiens keelen altijdt dorsten schier, Niet weynich praten mee,

85 Met ons Provoost wy brommen seer,85

Die drinckter so uyt kommen meer, Hem droncken eer ick omme keer,87 En kent wel laten mee.88

65 druystigh: driftig, lichtgeraakt.

67 puystich: bij zo overmatig biergebruik kon men puisten in het gezicht verwachten. 68 stort noch set: noch ermee morst, noch het ooit neerzet.

70 stuert... heen: giet het door zijn keelgat; stoopen: grote bierkannen.

71 Souwer noch wel enz.: en hij zou er nog wel éen aan toevoegen, als er om gewed was. 74 Forier: fourier, onderofficier belast met voeding, legering enz.

78 Nochtans enz.: toch heeft hij ook gezegd dat. 79 voeder: groot vat; mocht: zou kunnen. 80 staet hem dier: komt hem duur te staan.

81 Adelborsten: onderofficieren; dus: en ook de vier onderofficieren, die altijd een dorstige keel hebben, doen niet zuinig mee.

82 Lansmissaten: militairen, iets lager in rang dan korporaal.

85 Provoost: militair die toezicht houdt op de krijgstucht; brommen: pronken, trots zijn. 87 Hem: zich.

d' Ouwe soldaten winnen prijs,89

90 Die drincken met verstant, Haer selven en haer sinnen wijs: Is dat niet Triumphant?

Nu voort an ghy optreckers treckt,93 Die garen wel wat leckers leckt,94

95 Siet dat ghy nu als treckers streckt,95

En tart het heele Landt.

Beklaagd u niet ghy Princen eel,97 Ick van u naem niet roem,

Want seker daer zijnder soo veel,99

100 Dus so ick yemandt noem:

D'ander die souden schelden my,101 Dat icker hen niet stelden by: Van op-spraeck is men selden vry: Wy missen noch een bloem.104

105 Siet hier nu ghy Drogisten droogh,105

Ghy bent het niet alleen:106

W' hebben hier oock kannisten hoogh,107 Die 't oock konen, soo 'k meen,108

Wasser maar geld te winnen mee, 110 O bloed! wy souden minnen mee,110

Wy mosten strax beginnen mee,111 Dan waren wy te vreen.

89 winnen prijs: zijn de besten, behalen de overwinning. 93 optreckers: pierewaaiers, drinkebroers.

94 leckt: likt, proeft.

95 nu als treckers streckt: u nu gedraagt als mensen die alles naar zich toe halen. 97 Princen: ironische betiteling van de Ouwe soldaten (vs. 89).

99 soo veel: er zijn velen die zich prins achten (in hun dronkenschap). 101 schelden: berispen.

104 Wy missen enz.: er zijn altijd mensen die van zichzelf vinden, dat ze niet naar verdienste geprezen zijn.

105 Drogisten droogh: dorstige Haarlemmers; vgl. vs. 1. 106 Ghy bent enz.: jullie zijn niet de enigen die dorstig zijn. 107 kannisten: mensen die goed met de kan kunnen omgaan. 108 konen: kunnen.

110 wy souden minnen mee: dat zouden we ook wel graag willen (?). 111 stracx: terstond, dadelijk.

Onse Crijghsraat ghesloten heeft,113

Wat vroom of kloeck soldaat,114 115 Die aldermeest gegoten heeft,115

Te vereeren met staat.116

Maackt de Waardin veel trompe diets,117 En soeckt haer te ontmompen yets,118

En gheeft haer vande lompen niets,119 120 Ghy krijght de hoochste graat.120

113 ghesloten: besloten.

114 Wat... soldaat: welke soldaat ook. 115 gegoten: gedronken.

116 met staat: met aanzien, met een hoge waardigheid.

117 Maackt enz.: als de waardin je veel leugens wijsmaakt, dus bijv. je een hoger bedrag vraagt dan correct zou zijn.

118 soeckt haer: voor zich probeert; ontmompen: ontfutselen, aftroggelen.

119 En gheeft haer vande lompen niets: trek je van haar niets aan, maak je daarover niet druk; vgl. WNT VIII, tweede stuk, kolom 2663.

In document Groot lied-boeck (pagina 155-161)