• No results found

XVIII Bruylofs-Liedt

In document Groot lied-boeck (pagina 90-98)

Stem: Het daaghet uyt den Oosten, het licht, &c.

Comt hellipt vrolijck singen

Vrou Venus Borgery:2

Bly-gheestighe Ionglinghen3 V held're Kelen bly,4

5 Laet voor ons graaghe ooren5

Nu eens hooren.

Singht op Bruylofts-ghenooten, Hoe dat dit lieve Paar8

Den Hemel heeft beslooten 10 Te houwden by mel-caer

Tot dat de Doot haer beyden11 Comt te scheyden.

O ghy versaamde menschen13 In een vergaart soo soet: 15 Wy gunnen: en wy wenschen

V 't Alderbeste-Goet,

Dat d'Hoochsten u kan gheven Nae dit leven.18

* XVIII

In 1622 blz. 26. Geheel in romein; vs. 2 en gedeelten van de vzn. 16, 26, 31 en 36 cursief; het woord Prins in vs. 31 in kapitaal. Dit lied hoort bij het voorafgaande bruiloftsgedicht uit begin 1612 en is eveneens in een afzonderlijke uitgave bewaard gebleven; zie blz. 91. 2 Vrou Venus Borgery: degenen die onder het bewind van Venus vallen, speciaal de meisjes. 3 Ionglinghen: jonge mensen.

4 bly: men denke de komma na dit woord weg. 5 graaghe: gretige.

8 Hoe dat dit enz.: hoe de hemel heeft besloten dit lieve paar bij elkander te houden (ev. te huwen); ofwel: hoe dit lieve paar heeft besloten het hemelse geluk te vinden bij elkander. 11 haar beyden: hen beiden.

13 versaamde menschen: bruidspaar.

Dit siel-mengend vergaaren 20 Sal hy Waap'nen voor druck,20

Begiften met wel-vaaren. Van steets bloeyend gheluck, En maken u Eer-waardigh Recht goet-aardich.24 25 Staet op ghy blije-Lieden,

Nu Bruydegom treed aen, Die soete strijdt moet schieden27

Die'ck wensch: dat moet vergaen28 Dat van u twee, den derden 30 Haest mach werden.30

PRINSlaet In Liefde bloeijen3131

Dees twee vermenght in een, Haer herten doet begroeijen33 Soo dicht: dat ghy alleen, 35 Of den Dood, t'uwer eeren

't Kan Verkeeren.36

20 hy: nl. de Hoogste (vs. 17); Waap'nen voor druck: tegen onheil beschermen. 24 Recht goet-aardich: een waarlijk goed karakter hebbende.

27 Die soete strijdt: gewone aanduiding van de eerste coïtus. 28 Die'ck wensch enz.: waarvan ik wens dat deze zó moge aflopen. 30 Haest: spoedig; werden: ontstaan.

31 Prins: gebruikelijke aanhef bij de slotstrofe van een rederijkerslied, eigenlijk gericht tot de soms vorstelijke of adellijke beschermheer van de Kamer, die de prijs ter beschikking had gesteld. Hier gericht tot God; vgl. vs. 34: ghy.

31 In Liefde bloeijen: toespeling op de zinspreuk van de amsterdamse Kamer D'Eglentier, een bewijs dat of Bredero zelf, of anders de bruidegom (ev. diens vader) daarvan in die tijd lid was.

33 begroeijen: vergroeien, samengroeien.

36 't Kan verkeeren: zinspreuk van Bredero, hier toepasselijk gebruikt betreffende het bruidspaar; daarbij is dan 't van onderwerp tot lijd. vw. geworden en het ww. van zelfstandig tot overgankelijk. Het onderwerp is: ghy (= God) Of den Dood (vs. 34-35); t'uwer eeren: tot Gods eer.

*

XIX Aen-spraeck van een ghetrouwde Vrouw, en een ghevryde

Vrijster

Stem: Cupido geeft my raet om mijn liefs hart, &c.

Neen Trijntje, doetet niet:

Wilt op het goet niet kijcken:2 Ick raeje datje siet

Na een u tijdts ghelijcken:4

5 Wangt neem-je ien oude rijcke, En afgheleefde man,

Diens krachten vast beswijcken7 Ghy benter qualijck an.8

Of schoon u Moeder praet 10 Van wongderlijcke dinghen

Van hem, en van sen staet, Van kostelijcke ringhen, En and're beuselinghen,13 Van Geer-aerts groote goedt,14

15 Laet u daer door niet dringhen An sucken suffen bloedt.16 Het bloemtje van u jeught17 Laet van geen Droogert plucken,18

Of ghy sult al de vreught 20 Uws levens onderdrucken;20

In veul bedroefde stucken21

Van quellingh en verdriet:

* XIX

In 1622 blz. 27-28. Ook in Geestigh Liedt-Boecxken, 1621. In vs. 1 het eerste woord in romein met grotere initiaal N.

2 op... niet kijken: niet letten op, geen rekening houden met het bezit. 4 u tijdts ghelijcken: die u in leeftijd gelijk is.

7 Diens: wiens; vast beswijcken: weldra afnemen. 8 qualijck an: slecht aan toe.

13 beuselinghen: overbodige dingen, prullaria.

14 Geer-aert: woordspeling op Gerard; iemand die begerig van aard, of gierig van aard is. 16 bloedt: sukkel.

17 bloemtje: aanduiding van de maagdelijkheid. 18 Droogert: uitgedroogde man, impotente vent 20 onderdrucken: ten onder brengen.

't Sal selden soo ghelucken23

Dat het na wensch gheschiet. 25 Ist dat u Eel-hart vrijt,25

Soo ghy my komt verklaren,26

O! sijn ghelijcke tijt In ouderdom van jaren,28 Sal mier vernoegings baren, 30 Dan al des Geer-aarts gelt,

Die met sijn kaarich sparen, Sijn siel en lichaem quelt. Vervloeckt so sy de uur,

Doenmen my ierst aen dienden34 35 Van Melis ons ghebuur,

Die my van herten miende,36

Mar korts daer op mijn Vrienden37 Die gaven my een knecht,38

Rijck, kreupel, en stick-siende,39 40 Van lijf en sinnen slecht:40

Die nimmermier en doet 't Gheen hy hoort te bestellen:42 Ick schaamt my in myn bloet, Ick macht u niet vertellen,44

45 As my die lieden quellen, Of praten van wat soets,46 Mijn aderen die swellen, Ick wordt schier tjats en broets.48

23 ghelucken: gebeuren, uitvallen. 25 Eel-hart: vgl. lied XI, vs. 1. 26 Soo: zoals.

28 In: en.

34 aen dienden Van: meldde over.

36 Die my: dat hij mij; miende: bedoelde, liefhad. 37 Vrienden: familieleden.

38 gaven my een knecht: gaven mij een vent tot man. 39 stick-siende: bijziende.

40 slecht: onvolwaardig.

42 bestellen: verrichten, presteren. 44 macht: kan het.

46 wat soets: iets prettigs, nl. sexuele bevrediging. 48 tjats: vurig, heet; broets: hetzelfde als tjats.

Al is hy noch soo groen49

50 En tot my miest gheneghen,50

Hy staet as ien kapoen,51

En kan hem niet beweghen, 't Is nimmer iens te deghen:53 'k Ben by sen levend' lijf54 55 (Wat batet doch versweghen?)

Syn meyt, syn weeuw, syn wijf. Wangt dese rechte vent57

Weet van gien and're saken, Als dat hy wroet, en went,59 60 En wentelt in het laken,

En mient my te vermaken Allienich met sijn slaap:

Mar! hoe mocht ick doch raken63

An dese drooghe Jaap?64 65 Ick volchde vrienden raat,65

Dan 't is myn wel berouwen:66 Ten is niet altoos quaat, Na eyghen sin te trouwen, Trijntje wilt dit onthouwen, 70 En overlegget wel:

Men kan te samen bouwen Ien Hemel of ien Hel.

49 groen: verliefd.

50 tot my miest gheneghen: in de hoogste mate verliefd op mij. 51 kapoen: een gesneden, gecastreerde haan.

53 te deghen: terdege, zoals het behoort.

54 by sen levend' lijf: terwijl hij in leven is; vgl. lied VII vs. 45-47. 57 rechte: echte (ironisch).

59 Als dat: dan dat; went: zich omkeert.

63 hoe mocht ick doch raken: hoe kan ik toch gekomen zijn. 64 drooghe: impotente.

65 vrienden raat: de raad van de familieleden. 66 Dan 't is myn enz.: maar ik heb er wel spijt van.

*

XX Liedt

Stem: Pavane d'Espangie, &c.

Om dat ick heb ghepresen

Mijn waerde, soete, Beck;2

Moet ick daerom nu wesen Ghehouden voor een geck? 5 Dit 's u grootste ghebreck5

Die uwe faem verslimt,6

Dat ghy soo licht vergrimt,7 En bitter schelt en schimt.8

Doch twee ghewenste gaven 10 Verleent u de natuur:

Dat 's overvloet van haven,11 En schoonheyt van statuur:12 Maer denckt, o Creatuur! En onthout dit van mijn, 15 Dat dese dinghen zijn

Niet anders als een schijn! Dit maeckt meest alle Vrouwen17

Hoovaerdigh en verwaent, Dat sy te veel vertrouwen 20 Haer lieffelijck ghedaent:20

En alsmen haer vermaent21

Dat een lustigh ghestalt,22 Somwijl schielijck vervalt, Soo heeftmen sich verkalt.24

* XX

In 1622 blz. 28-29. In vs. 1 het eerste woord in romein kapitaal met grotere initiaal O. 2 Beck: liefje.

5 Dit 's: dit is, nl. vs. 7-8; u: uw. 6 verslimt: bederft.

7 vergrimt: kwaad wordt, uw humeur verliest. 8 schimt: schimpt, scheldt.

11 haven: bezit. 12 statuur: gestalte. 17 meest alle: de meeste. 20 ghedaent: verschijning. 21 haer vermaent: hen erop wijst. 22 lustigh: aangenaam, bekoorlijk. 24 sich verkalt: iets miszegd.

25 Een rijcke Vrou is lastich, Een schoone trots, en stout,26

Een middelbaer stantvastich,27 Wel hem die sulck een trout: Die vint hem niet vervrout,29

30 Ghelijck men, leyder! siet Dat nu soo veel geschiet, Daer 't Wijf de Man ghebiet. Ick merck Lief u begeeren, En u ghedachten hoogh,34 35 Die sien na weytsche kleeren

Die cierlijck staen in 't oogh, Al heeft de man geen boogh,37 Is 't een schalck, of een brief,38

Is 't maer een rijcke dief,39 40 Om 't goet hebt ghy hem lief.

Comt na u een minder kijcken41

Oprecht, vroom van gemoet,42 Die durft ghy wel uytstrijcken43

Ja schelden voor een bloet,44 45 Ghy kent u schier te goet45

Dat ghy hem eens siet aen, Off by hem wat te staen,47 En dwingt hem stracx te gaen.48

26 stout: overmoedig.

27 middelbaer: overeenkomstig het gemiddelde, nl. een vrouw; stantvastich: is evenwichtig. 29 vervrout: door een vrouw beheerst.

34 hoogh: hoogmoedige.

37 geen boogh: niets om op te bogen.

38 schalck: booswicht, deugniet; brief: dwaze vent, brutale opschepper. 39 rijcke dief: met klemtoon op rijcke.

41 een minder: iemand van geringer stand. 42 vroom: rechtschapen.

43 uytstrijcken: de mantel uitvegen. 44 schelden: uitmaken; bloet: sufferd. 45 Ghy kent u: gij acht uzelf.

47 Off by hem enz.: of om wat bij hem te staan praten. 48 stracx: terstond, onmiddellijk.

Maer, Lief, het spijtich spreken49

50 Van een mont snaver-snel,50

Noch dreutsche, scheetsche treken,51

Of een stuurs wesen fel, En voeghen niemant wel; Besonder, so men seyt, 55 Past voor een Jonghe Meyt55

Beleefde vriend'lijckheyt.56 Want 't rat van Avonturen De rijckdom licht verkeert,58

En schoonheyt mach niet duren 60 Soo d' ondervindingh leert,

Dus eer ghy dees ontbeert,61 En eer 't u qualijck gaet, Betoomt u woest gelaet,63

En straffe sinnen quaet.64

49 spijtich: laatdunkend. 50 snaver-snel: babbelziek.

51 dreutsche: hooghartige; scheetsche: schampere; treken: streken. 55 Jonghe Meyt: ongehuwde vrouw.

56 Beleefde vriend'lijckheyt: zachtzinnige voorkomendheid. 58 verkeert: verandert.

61 dees: nl. de schoonheid (vs. 59).

63 u woest gelaet: uw onbetamelijk en onbeheerst gedrag. 64 straffe sinnen quaet: meedogenloze kwade gezindheid.

In document Groot lied-boeck (pagina 90-98)