• No results found

Wynant Bartelszoon Ende Tryntjen Stanssen

In document Groot lied-boeck (pagina 177-184)

In ouder eeuwen langh voor vele duysent jaren Ter werelt driederley gestalt van Menschen waren: Te weten, Man en Wijf, oock alle-bey te saam, Die by ons maer bekent alleen zijn met de naam. 5 Dit volck, dit vreemde volck, (soo de Poëten schrijven)

Had dubb'le hoofden, en vier voeten, met twee lijven, En handen twee-mael twee, en oogen oock soo veel, Van alle leden had een yder dubbel deel.

Dit seltsaam Schepsel rondt was ruggelingh ghewassen9

10 Aan een heel wonderbaar, gantsch sonder naad of lassen. Dit monster ronde volck dat pratten met haer macht11 Van Sayelingen cloeck en wonderlijck van dracht,12

Die 't banghe Aerden-creyts een groote schrick an-joeghen; De Hemel trilde self, de Hel had geen ghenoeghen14 15 Aan dit wanschapen goet, van dubbelt klem en gheest,15

Want onlangh was te voor Iupijn bestoockt gheweest16 Van het verwaant gheslacht der Reusen grof en groot,17

Die 't oorlogh eynde met haer schandelijcke doot.18 Den Opper-hemel-voocht heeft inder ijl ontboden19

20 Sijn mind're, niet te min, aensienelijcke Goden:20

* XLVII

In 1622 blz. 65-71 i; de acht bln. 65-72 komen in 1622 tweemaal voor, nl. als vel I en daarna als vel K. Ook in Apollo 1615 en in Thronus Cupidinis 1618, 1620.

Tekst geheel in romein, in talrijke vzn. enkele woorden cursief. In vs. 1 grote sierletter I. De eerste helft van dit gedicht is gebaseerd op een passage uit Plato's Symposion. Het paar was ondertrouwd op 6 november 1613. Zie

Memoriaal van Bredero, blz. 122.

83 Brandende in 1622: Brandendende - 140 Vis in 1622: Uis

9 ruggelingh: met de rug, aan de rugzijde; ghewassen Aen een: samengegroeid. 11 monster ronde: gedrochtelijk ronde; pratten: pochte, pronkte.

12 Sayelingen: nakomelingen; dracht: kledij, of gedraging; zie WNT III tweede stuk, kolom 3222.

14 self: zelfs; ghenoeghen: behagen.

15 klem: kracht, lichaamskracht. Dus: met dubbele kracht van lichaam en van geest. 16 onlangh... te voor: niet lang tevoren.

17 Van: door.

18 eynde: beëindigde; haer: hun, nl. van de reuzen. 19 Den Opper-hemel-voocht: Jupiter.

In zijn besonden zaal quam Martem seer verwoedt21

En lickten van sijn swaart het glibberige bloedt, Om dattet in de schee soud' uytslaen noch verroesten:23 Zijn ooghen branden om te moorden en verwoesten. 25 Neptunus met zijn vorck, en Liber met geweer,25

Hercules met zijn knods, en Pallas met haer speer, Apollo dicht bestuwt met neghen zijn Godinnen27 Tradt met dit selschap voort ter gulden Camer inne:28 De geestige Vulcaan' met syn verleemde voet29

30 Quam. hinckepincken an en roock van róóck en roet, En zyn verschroockte borst van anxsten dapper trilden,31 Hy meenden datmen weer den Hemel stormen wilden, Hy droppelde van vrees dat naare koude sweet, De Goden gants verhit geraeckten voeglijck t' zeet:34

35 En kort daer op Iupijn is in zijn Troon gestegen, Dies tot erkentenis sy al eerbiedig negen.

Drie-mael zo hemden hy, versetten sich drie-mael;37 En inde leste schick doen sweech de gantsche zaal.38

Ghy Hemel-vorsten, ghy onsterffelijcke scharen, 40 Van eeuwich-durend' zaat; d'oorsaeck van dit vergaren40

Is groote swaricheydt, die ick met reden maack, En roep u rijpen raet in dese sware zaack.

De Mensch, de dubb'len Mensch van zinnen en gedachten, Van preutscher herten, werd stoutmoedich op sijn krachten.44

45 Sy dwingen 't Aardrijck vast, sy kruyssen vast de Zee,45

Sy driesschen vast de Hel, ja zelfs den Hemel mee;46 Soo wy haer opzet stout niet breydelen en kneusen,47

21 Martem: Mars, god van de oorlog; zijn besonden zaal: de zonnezaal van Jupiter. 23 Om dattet: opdat het; uytslaen: vlekkerig worden.

25 vorck: drietand; Liber: Bacchus, god van de wijn; geweer: wapen. 27 neghen zijn Godinnen: zijn negen Muzen.

28 voort: terstond daarna; of: verder.

29 geestige: vernuftige; verleemde: mismaakte. 31 verschroockte: verzengde; dapper: hevig. 34 voeglijck: behoorlijk; t'zeet: op hun zetels.

37 hemden: kuchte; versetten sich: ging op een andere manier zitten. 38 in de leste schick: bij de laatste houding die Jupiter aannam.

40 Van eeuwich-durend' zaat: van afkomst onsterfelijk; of: met eeuwige scheppingskracht. 44 Van preutscher herten: trots, hooghartig.

45 vast: aldoor, voortdurend. 46 driesschen: tarten.

Sal 't arger gaan met hun als met de fortse Reusen.48

Ghy Helden hoog verlicht, almachtich int bestaen,49 50 Wat middel dunckt u best in dese saack gedaen?

De hoofden gingen t' saem, 't ging op een ondervragen, Op redeneren, en op wijsselijck raatslagen:

Het meerderdeel heeft nut en noodig oock geacht Men soude royen uyt het Menschelijck geslacht.54

55 Het vonnis wiert beweert, met dat sy inne brachten,55

Soo hebben wy van haar geen muytery te wachten.56 De schrandere Mercur' loos van begrip en zin Weerhield dit oordeel streng: Iupijn viel daar op in.58

Heylige Prinsen, hout; de Goddelijcke wetten59 60 Vereysschen groot gesicht om op elck punct te letten:60

Merckt: doody nu den Mensch (gelijck ghy-lien besluyt) Soo is al onsen lof en al de Gods-dienst uyt.

Ick heb gedacht, en sal (doch met u wel-gelieven) Den drijsten dubb'len Mensch verenckelen en klieven,64 65 So wert het off'ren meer, en minder hare kracht:65

Dit wiert strax goedt gekent, gheboden, voort volbracht.66 Daer stont den open Mensch van syn weerhelft gescheyden, Prometheus met een naald de rug weer t' samen neyden, Herstellende het hooft en alle ding beknopt,69

70 En heeft een blakend' vuyr voort inde borst gestopt.

Daar was een woest ghesnor, men sach van blijtschap weenen,71 Elck socht (ghelijck als nu) op't naeste te vereenen:72

Sy seyden onderling wy willen wesen stil,

En niet weer-streven meer den Donder-man zyn wil,74

48 Sal 't arger gaan enz.: zullen wij het met hen nog erger te stellen krijgen; fortse: woeste. 49 bestaen: wagen, ondernemen.

54 royen uyt: uitroeien.

55 beweert: verdedigd, geargumenteerd; met dat: met datgene wat (nl. vs. 56). 56 van haar: van hen.

58 Weerhield: weersprak, wees af; na dit vs. leze men een dubbele punt. 59 hout: houd op, beheers u.

60 groot gesicht: een brede blik. 64 drijsten: drieste, overmoedige.

65 wert...meer, en minder: neemt toe, en neemt af; hare: hun.

66 stracx goedt enz.: meteen goedgekeurd, bevolen en terstond uitgevoerd. 69 beknopt: keurig, fraai.

71 ghesnor: rumoer.

72 op 't naeste: zo nauw mogelijk.

75 Hy mocht ons anderwerf smal-deelen en door-kloven,75

Of met zijn blixem snel dit soete leven roven.

Sy juychten voort van vreughd, sy hippelden om strijt, Harmophraditus volck dat was te wonder blijdt,78 Als 't aan den and'ren quam te paren en te Echten, 80 Dees comen noch als voor gheheelelijck ten rechten,80

Ick heb dees wetenschap uyt Venus boeck ghehaelt,81 Om dat ghy weten zoudt van wien ghy zijt ghedaelt:82

Brandende Bruydegom, uyt dit gheslacht ghesproten, Van d'Hemel met gheluck begifticht en begoten, 85 Siet hier u lieve helft, siet hier de schoone ziel,

Siet hier u suyv're Bruydt die u soo wel beviel: Siet daer u lieve helft die barst van vier'ge voncken,

Sy brant en blinckt van Min, haer ooghen zijn beschoncken;88

Sy voelt dat levend' vuyr vast krieuw'len in haer borst; 90 Sy wenscht en snackt om u, ô! die het segghen dorst.90

Blakende Bruydegom dit vuyr dat deed' u jachten,91

En wenschen om u Lief die leyder-langhe nachten.92 Hoe menichmaal, helaes! ghevoelden ghy de smert, De soete prickelingh in u ghezaaghde hert?94

95 Hoe menichmael, helaes! en wist ghy wat u deerden,95

Of wat u lusten, ach! veel min wat ghy begheerden? Hoe menichmael, helaes! ghetuychden u ghemoedt Die lieffelijcke smart door 't wandelen van 't bloedt?98

ô Pijnelose pijn! beulinne der verstanden,99

100 Hoe dickmael deed'ghy 't hert van Tryntjen Stanssen branden? Hoe dickmaels branden sy van Maeghdelijcke schaemt Als Wynant Bartelszoon zijn naem maar wiert ghenaemt?

75 smal-deelen: verdelen, splitsen.

78 Harmophraditus volck: zij die (vroeger) hermafrodieten, tweeslachtige wezens waren. 80 Dees comen enz.: dan komen deze ook nu nog zoals vroeger helemaal tot hun recht. 81 dees wetenschap: nl. het voorgaande; Venus boeck: wschl. Plato's Symposion. 82 Om dat: opdat.

88 beschoncken: dronken van liefde.

90 ô! die het segghen dorst: o, als ik het maar openlijk durfde zeggen. 91 jachten: rusteloos verlangen naar.

92 leyder-langhe: vreselijk lange. 94 ghezaaghde: versaagde, ontstelde. 95 en wist ghy: wist ge niet.

98 't wandelen van 't bloedt: het wisselen van de gelaatskleur, het blozen en bleek worden doordat het bloed zich naar het hart terugtrekt of juist naar de huid stuwt.

Hoe dickmaels woud' sy niet bekennen noch belyen Haer heymelijcke min, en stille vryeryen.

105 Hoe dus? Vrou-bruydt, hoe dus verwondert en ontstelt? Wien my u suyv're jonst soo levend' heeft vertelt,106

En d' eyghenschappen van u swijgende verlanghen?107 (Daer wassen Roosen aan haer silver-witte wanghen) Dat kleyne kneubesje dat steets zyn Moeder vleyt,109

110 Dat heeftet my al stil soo eyghentlijck geseyt.110

Vierighe Bruydegom, en siedy niet het loncken

Dat onder 't prijcken u soo minlijck wert gheschoncken?112 By vlaghen snapter oock een hong'rich suchtjen uyt:113

Nu weyd dyn ooghen in de schoonheydt van u Bruydt.114 115 Siet haer verweende Ziel verciert met goede zeden,115

Hoe lieflijck vloeyt haer mont van aanghename reden. O deughden sonder tal! ô wel-gheschapen Maacht! Die op u waerdich hooft de kroon der eeren draacht.118 Bemint u Bruydegom met ware liefd' en trouwe, 120 Hy sal u neffens Godt in hoogher achtingh houwen.120

Beleeft het geen ghy weet, en doet soo ghy behoort,121 Lieft Godt, u lief, en elck, dit is Gods eygen woort.

Ick wensch u dat ghy wenscht, dat wenschbaer is te wenschen,123

Gerustheydt van gemoedt, en vrede met de Menschen. 125 Wel Rijmer wat is dit, zydy verrockt of zot?125

Eerst meldy van de Goôn, nu spreeckt ghy weer van Godt. Sacht Argus wickt u werck: mijn gunst heeft my verleyt:127

106 Wien: nl. gij vraagt u af, wie; so levend': zo naar het leven. 107 eyghenschappen: wezenlijke hoedanigheden.

109 kneubesje: dreumesje, nl. Cupido. 110 eyghentlijck: nauwkeurig, betrouwbaar. 112 't prijcken: het te pronk zitten.

113 snapter... uyt: ontsnapt er; een hong'rich suchtjen: een zucht van verlangen. 114 weyd: verlustig.

115 verweende: rijkbegaafde; zeden: karaktereigenschappen. 118 de kroon der eeren: de bruidskroon als symbool van de kuisheid. 120 hoogher: geen comparatief.

121 Beleeft: leef na, breng in praktijk.

123 Ick wensch u enz.: ik wens u wat gij wenst, en waarvan te wensen is dat men het wenst. 125 Wel Rijmer: hier valt quasi een kritisch luisteraar de dichter in de rede; verrockt: gek, dwaas. 127 Argus: in de griekse mythologie een honderdogige bewaker; hier de alles-ziende criticus; de

dichter beantwoordt nu de kritiek van de vzn. 125-126; gunst: genegenheid, nl. voor het bruidspaar.

Ick ben Poët noch Klerck, ick bruyck mijn vryicheyt.128

Schoone Speel-maagden wilt een weynich opwaert rijsen,129 130 Gelieftet u de Bruydt die heusheyt te bewijsen?130

Denckt by u eygen hart, en is het noch geen tijt Dat sy begeeft haer tot die minnelijcken strijt;132 Die soete lieve strydt van 't lieffelyck versamen. Nu Bruydegom gaet aen, vereenicht u Lichamen: 135 De deelen die so lang verscheyden zijn gheweest.

Helaes! de Bruydt verbleeckt, hoe nu? zydy bevreest Om sotte clapperny oft malle vollicx praten,137 Dat ghy u Maagdom daer te pant sult moeten laten? Wat dat de Maagdom is dat heb ick noyt verstaan: 140 Ist Vis, of Vleys, of niet? ick gis het is een waan.140

Het is dan wat het is: soudy u lieve leven

V waerde Bruydegom niet wel op woecker geven?142 Wat vreesdy voor een ding dat niemant heeft gesien, Noch zelfs 't waanwijse volck en spitsinnighe Lien, 145 Die met de vreemde kunst van nieu-gevonden brillen145

Door Hemels driemaels drie doorsichtich kijcken willen,146 En tellen op haer duym de fackels die daer staen,147

Of hoe veel werelden daar leggen inde Maen?148 Of hoemen op een prick met tal van graden meten,149

150 Der ronder Sterren loop, of grootheydt der Planeten. Geeft uwen Bruydegom nu uwen Maagdom dan, Die van een Maagd alleen veel Maaghden maken kan.152

Siet daar Aurora zelfs bedoven inde Rosen153 Stuyft uyt het pluymich bed, en laet den liefdelosen

128 Poët noch Klerck: noch een verheven dichter, noch een geleerde; mijn vryicheyt: de vrijheid van mij als een dichter die zich niet aan regels bindt.

129 Speel-maagden: bruidsmeisjes. 130 heusheyt: beleefde dienst. 132 haer: zich.

137 malle vollicx praten: dwaze volkspraatjes over pijn bij de eerste coïtus. 140 niet: niets.

142 woecker: rente, winst, nl. kinderen.

145 nieu-gevonden: pas uitgevonden; de zg. Hollandse kijker is van 1608.

146 Door Hemels driemael drie: door de negen hemelsferen; doorsichtich: er doorheen ziende. 147 op haer duym: nauwkeurig; fackels: vuren, nl. de sterren.

148 werelden: werelddelen.

149 op een prick: uiterst nauwkeurig; met tal van: met het aantal. 152 Die: nl. de Bruydegom.

155 Tyton: sy spant, sy spant de roode Paarden in:155

Siet daer vrou Venus Koets met Anteros en Min156 Die in het Bruylofts bed u comste gaen verbeyden. Suyv're Speel-maaghden wilt de Bruyd te bedde leyden:158

Ghy Speel-knecht danst noch eens op Bruydegoms begeert,159 160 En draecht haer binnen soo de flaauwe Bruydt haer weert,160

Speelnootjes staet wat af, en wilt met ons niet kyven,161

Voor 't leven van de Bruydt wil ick wel borge blyven, De Bruydegom die gaet nu in sijn soete dood,163 Daer 't graf sal wesen, ach! sijn lieve liefjes schoot: 165 Och mochten wy ghelijck oock sulcken endt verwerven,

Hoe willich souden wy die soete doot gaen sterven? Vaart wel gheluckich paer, gheluckich recht gheacht,167

De eyndeloose liefd' verzel u dagh en nacht. O heyl'ghe Eendracht! comt met Goddelijcke vrede, 170 En zalicht desen stant van eeuw tot eeuwicheden.

Ghelieven denckt op ons wanneer het u wel gaet, En comt ons morghen by, doch, in een ander staet:172 Siet daer den Bruyloft Vorst, den gheneuchelycken Hymen, Laet ons (ghelyck als hy) wat boerten, zinghen, rymen.174

155 Tython: Tithonos, echtgenoot van Eos (Aurora), die te oud was voor de liefde, aangezien hij wel het eeuwige leven maar niet de eeuwige jeugd bezat.

156 Koets: huwelijksbed; Anteros: de broeder van de Min, god van de wederliefde. 158 Speel-maaghden: bruidsmeisjes.

159 Speel-knecht: bruidsjonker.

160 flaauwe: beschroomde; haer weert: zich verzet. 161 staet wat af: ga wat opzij.

163 sijn soete dood: de vergelijking van orgasme met doodgaan komt in de 17de eeuw meer voor.

167 gheluckich recht gheacht: terecht gelukkig gevonden. 172 een ander staet: nl. de stand van de gehuwden. 174 boerten: grappen maken, vrolijkheid bedrijven.

In document Groot lied-boeck (pagina 177-184)