• No results found

De beantwoording van de centrale vraag wordt vooraf gegaan door een

voor-vraag. Deze voorvraag komt in Hoofdstuk 2 aan de orde. Zoals ik hierboven al

heb aangegeven is het de vraag of de klassieke retorica relevant kan zijn voor de moderne procespraktijk, omdat deze zo enorm afwijkt van de procedure in de klassieke oudheid. In dit hoofdstuk probeer ik vast te stellen in

hoe-101 Naar mijn weten hebben alleen Van Duyne en Verwoerd ooit een verkennend observatie-onderzoek in de raadkamer uitgevoerd en recenter Wagenaar: Duyne & Verwoerd 1985; Wagenaar 2008. Van Duyne en Verwoerd hebben gedurende een half jaar het raadkame-ren van dezelfde drie strafrechters geobserveerd, waarbij 27 zaken waraadkame-ren betrokken. Zij komen tot drie conclusies. (i) De overtuiging is cruciaal, binnen de grenzen van het recht en van de taakomgeving wordt een oplossing gezocht die zo dicht mogelijk bij de eigen over tuiging ligt. (ii) Er is nauwelijks sprake van een echte discussie. Men komt tot een groepsbeslissing zonder dat wordt ingegaan op afwijkende standpunten en argumenten, laat staan dat er in het dossier naar feiten wordt gezocht om de afwijkende standpunten te onderbouwen of te ontkrachten. (iii) Alternatieve oplossingen worden nauwelijks onder-zocht. Wagenaar heeft het oordeel van rechters en van leken in straftoemetingsbeslissin-gen met elkaar vergeleken, waarbij hij de redenering heeft geanalyseerd aan de hand van de theorie van verhaal en verankering die hij samen met Van Koppen en Crombag heeft ontwikkeld. Hij heeft de totstandkoming van de straftoemetingsbeslissing in negen zaken onderzocht. De lekenpanels bestudeerden voorafgaand aan de zitting het dossier en na afloop van de zitting beraadslaagden zij. Bij de beraadslaging van de lekenpanels en bij het raadkameren van de rechters was een observator aanwezig, om verslag te doen van de gebruikte redenering. Wagenaar concludeert dat leken ongeveer even zwaar straffen als rechters, dat leken iets sneller iets bewezen achten dan rechters en dat de redeneringen die leken gebruiken om hun beslissing te verankeren ongeveer even complex zijn als de redeneringen die rechters gebruiken. Gezien de omvang van beide steekproeven is het de vraag of deze resultaten voor al het raadkameren gelden.

102 Deze problemen doen zich steeds voor bij empirisch onderzoek naar mentale processen. Cognitieve psychologen onderzoeken mentale processen dan ook voornamelijk door labo-ratoriumexperimenten. Aangezien alle mentale processen beschouwd worden als infor-matieverwerving en – verwerking kunnen ze geanalyseerd worden door de informatie die aan een proefpersoon wordt aangeboden te manipuleren en de informatieverwerking te vergelijken met een groep waar dit niet is gebeurd: Vonk & Knippenberg 2003, 34-48.

verre de nadruk op de retorische kwaliteit van het pleidooi samenhangt met het autonome karakter van de rechtspraak door de procedure, de autonomie van de rechterlijke instantie en de mate waarin er sprake is van een regel-systeem – in de zin van heteronome normen – te schetsen. Dit doe ik door de rechtspraak en de periodes waarin de drie klassieke retorici (Aristoteles, Cicero, Quintilianus) leefden met elkaar te vergelijken op genoemde punten. Al bij al spreken we dan over een periode van ruim 400 jaar (ong. 350 vC tot ongeveer 100 nC), waarin de ontwikkeling van de retorica verhuist van Athene naar Rome en waarin de rechterlijke procedure en het recht ingrij-pend veranderen. Wanneer de rol van de retorica gelijk blijft ondanks al deze veranderingen, dan zal de klassieke retorica voor de moderne procespraktijk ook relevant kunnen zijn.

Het eerste deel van de centrale vraag wordt in de Hoofdstukken 3, 4 en 5

beantwoord. Dit gedeelte van het onderzoek heeft een beschrijvend en ver-klarend karakter. In Hoofdstuk 3 komt het systeem van de retorica aan bod en analyseer ik de klassieke opvattingen over de emotionele overtuigings-middelen. Door de emotietheorie van Aristoteles te reconstrueren, probeer ik zijn verklaring te vinden voor de overtuigingskracht van emoties en te achterhalen wat de verschillen zijn tussen ethos en pathos.

Om te beoordelen of Aristoteles’ emotiebegrip en zijn verklaring voor de overtuigingskracht van emoties na 2000 jaar overeind zijn gebleven, maak ik in Hoofdstuk 4 een keuze voor een complexe cognitieve emotietheorie. Zowel in de cognitieve emotietheorieën als in de opvatting van Aristoteles maakt een waarderende gedachte deel uit van een emotie.103 In de cognitieve opvat-ting is het begrip emotie niet meer gereserveerd voor plotselinge gemoeds-bewegingen die leiden tot impulsief, redeloos gedrag, maar worden emoties opgevat als een manier om snel en adequaat, zelfs intelligent op de wereld te reageren, en als een manier om informatie over de wereld te verwerven en/of te verwerken.104 Het doel van Hoofdstuk 4 is om een theorie te ontwikkelen die een verklaring biedt voor het soort informatie dat emoties verschaffen en voor hun overtuigingskracht.

Er is een nauwe samenhang tussen overtuigen (pleiter) en de manier waarop het publiek (de rechter) tot een oordeel komt. Wanneer is vastgesteld wat naar moderne inzichten de verklaring voor de overtuigingskracht van emoties is, wend ik me dan ook tot de oordeelsvorming. Wanneer de cogni-tieve psychologie het oordelen als een vorm van informatie- en kennisver-werking ziet, dan rijst de vraag wat de emotionele informatie toevoegt aan en welk effect deze heeft op de informatieverwerking die tijdens de rechterlijke oordeelsvorming plaatsvindt. In Hoofdstuk 5 gebruik ik een cognitieve

beslis-103 Onder anderen Fortenbaugh 2002; Nussbaum 1996a; Nussbaum 2001; Power & Dalgleish 2008. Genuanceerder Pott 2008.

theorie als beschrijvend instrument voor de rechterlijke oordeelsvorming. Wanneer duidelijk is hoe de oordeelsvorming door professionele beslissers verloopt, kan onderzocht worden welke invloed emoties hebben op dit proces. De aandacht richt zich dan op de rechter als subject van emoties en op het effect van de emoties die de rechter tijdens de oordeelsvorming beleeft. In dit hoofdstuk ontwikkel ik een theoretisch model voor de wijze waarop emo-ties het proces van oordeelsvorming beïnvloeden. Met dit model wordt het beschrijvende en verklarende deel van dit onderzoek afgesloten.

Wanneer het effect van rechterlijke emoties op de oordeelvorming is vastgesteld, kan bepaald worden of rechterlijke emoties de kwaliteit van het oordeel bedreigen en of er voorwaarden geformuleerd kunnen worden om dit te voorkomen. Het tweede deel van de centrale vraag heeft een normatief karakter. Dit deel staat centraal in Hoofdstuk 6. Mogen de emoties van de rechter zijn oordeel beïnvloeden en – hiermee samenhangend – mag de plei-ter gebruikmaken van emotionele middelen om de rechplei-terlijke emoties op te wekken? Als norm fungeren de eisen van neutraliteit, deskundigheid en rechtvaardigheid.

Het derde deel van de centrale vraag wordt in Hoofdstuk 7 beantwoord. Dit

antwoord bevat aanbevelingen voor de pleiter en voor de rechter. Wat betreft de pleiter zullen de klassieke retorische adviezen aangepast worden aan het gebruik in de moderne rechtspraktijk en getoetst worden aan de Gedragsre-gels. Wat betreft de rechter zal de eis van de goede motivering nader onder-zocht worden. Wordt de kwaliteit van de motivering beter als de rechter zich bij de motivering opstelt als een retoricus en gebruikmaakt van emotionele middelen? Het zou wel eens in het belang kunnen zijn van de responsiviteit (in de zin van: beter aansluitend bij het rechtsgevoel van de burger) van de rechtspraak wanneer het rechterlijk oordeel niet enkel wordt opgevat als een rationele afweging van juridisch-technische argumenten, maar wordt gezien als een retorische gebeurtenis waarbij iemand een ander tracht te overtuigen. Een belangrijke retorisch advies is om de argumenten en de overtuigings-middelen toe te snijden op de toehoorder. Dit advies heeft verstrekkende gevolgen voor de rechter, omdat deze een divers publiek heeft. De rechter moet met zijn motivering partijen, beroepsgenoten, juristen en het grote publiek overtuigen. Maar, niet elk van deze publieksinstanties laat zich door dezelfde middelen overtuigen. Een retorische motivering van de beslissing die zich tot partijen richt, zou wel eens een grotere nadruk op emotionele overtuigingsmiddelen kunnen eisen dan een retorische motivering die zich tot beroepsgenoten richt. In dit hoofdstuk komt dus de rechter als gebruiker van emotionele middelen aan bod.

In Hoofdstuk 8 wordt de centrale vraag beantwoord en worden conclusies getrokken.

De retorica en het karakter van de klassieke