• No results found

De overtuigingskracht van emoties 1 Aristoteles’ analyse van emoties

De overtuigingskracht van emoties in de klassieke procesrede

3. De overtuigingskracht van emoties 1 Aristoteles’ analyse van emoties

Aristoteles definieert emoties als volgt:

Gevoelens [emoties, MIJ]60 zijn aandoeningen waardoor mensen een omme-keer doormaken en daardoor tot verschillende oordelen komen, en die gepaard gaan met pijn of genot. Voorbeelden zijn boosheid, medelijden, angst en al dergelijke en hun tegendelen.61

Het gaat Aristoteles om de emoties die in staat zijn om iemands oordeel te beïnvloeden.62 Hij analyseert dertien emoties die hij daartoe in staat acht. Van elke emotie geeft hij een definitie en vervolgens beantwoordt hij steeds drie vragen: Wie beleeft de emotie(subject)? Op wie/wat richt zich de emotie (object)? Waardoor ontstaat de emotie (oorzaak)?63 Zo analyseert hij bijvoor-beeld medelijden. Hij begint met de definitie van medelijden:

Laten we stellen dat medelijden een gevoel is van pijn bij het zien van onheil dat verwoesting of leed veroorzaakt, dat iemand treft die dit niet verdient, en waarvan je kunt verwachten dat ook jij zelf of een van je dierbaren er het slacht-offer van wordt, en dit alles wanneer het onheil zich in je nabijheid voordoet.64

Vervolgens beschrijft hij wie geneigd zijn medelijden te voelen:

Het is immers duidelijk dat je noodzakelijkerwijs alleen dan medelijden zult kunnen voelen als je in een toestand bent waarin je kunt vermoeden dat jij zelf

60 In de Griekse tekst wordt hier het woord ‘pathos’ (παθος) gebruikt. De begrippen ethos en pathos zijn dubbelzinnig omdat ze zowel gebruikt worden in de letterlijke betekenis van de Griekse woorden η´θος: ‘karakter’ en παθος: ‘emotie’, als in de retorische betekenis van de twee verschijningsvormen die het emotionele overtuigingsmiddel kan hebben. De vertaler (Huys) heeft hier gekozen voor de vertaling van pathos in ‘gevoelens’; mijn voorkeur gaat uit naar de vertaling van pathos in ‘emoties’.

61 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1378a:20-23. De vertaling van Fortenbaugh is iets helder-der: ‘The emotions are all those (feelings) on account of which men so change as to differ in judgement, and which are accompanied by pain and pleasure’, Fortenbaugh 2002, 103. 62 Zie ook Fortenbaugh 2002, 104.

63 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1378a:23-30.

De analyse van elk van deze gevoelens vraagt om een driedeling, bijvoorbeeld in het geval van boosheid: hoe zijn boze mensen gestemd, op wat voor personen zijn mensen gewoonlijk boos, en om wat voor redenen? Als we maar één of twee van deze drie elementen beheersen zal het niet lukken boosheid op te wekken, en zo ook met andere gevoelens. Laten we dus (…) met betrekking tot deze materie net zo te werk gaan en haar op de zojuist beschreven manier analyseren.

of een van je vrienden het slachtoffer kan worden van een onheil, en wel zo een als omschreven in de definitie, of bij benadering hieraan gelijk. Dit verklaart waarom mensen die geheel aan de grond zitten niet meer tot medelijden in staat zijn: zij gaan er immers van uit dat hun niets meer kan gebeuren – ze hebben alles al meegemaakt. Hetzelfde geldt voor wie zichzelf met onverdeeld succes gezegend waant: dit leidt tot overmoed. Als hun immers, zoals ze zelf denken, alle goeds ter wereld gegeven is, dan ook onkwetsbaarheid voor enig onheil, want ook dit is een goed.65

Daarna sluit hij af met een instructie voor de pleiters; hoe deze medelijden bij de toehoorders op moeten wekken:

Gegeven dat leed medelijden wekt wanneer het zich dichtbij vertoont, terwijl we van wat honderd jaar eerder is gebeurd of later zal gebeuren geen verwach-ting of herinnering hebben en er dus niet in dezelfde mate of zelfs in het geheel geen medelijden om voelen, moeten sprekers die hun woorden kracht bijzetten met gebaren, stembuigingen en ander vertoon, en in het algemeen door hun pakkende voordracht, er wel beter in slagen medelijden op te wekken: ze roe-pen het onheil op voor onze ogen en doen het zo voorkomen alsof het vlakbij is, als elk ogenblik te verwachten of als een voldongen feit. En wat pas gebeurd is of dadelijk gebeuren gaat wekt sterker medelijden op. Hierom is het dat aanwijzingen, bijvoorbeeld kledingstukken van een slachtoffer en dergelijke, medelijden opwekken, en de woorden en wat dan ook van wie op dit ogenblik lijdt, bijvoorbeeld wie een doodsstrijd voert. Dit alles versterkt het medelijden doordat het een indruk vestigt van nabijheid. En wat het meeste medelijden wekt is wanneer het rechtschapen mensen zijn die zich in zo’n crisis bevinden, zowel omdat hun leed onverdiend is als omdat het voor onze ogen aanschou-welijk wordt gemaakt.66

Van alle dertien emoties geeft Aristoteles een vergelijkbare analyse. Soms instrueert hij de pleiter wat te doen om deze emotie bij zijn toehoorders op te wekken, maar deze instructies blijven tamelijk abstract.

3.1.1 Bestanddelen van emoties

Uit de manier waarop Aristoteles de verschillende emoties definieert, blijkt – meer dan uit de algemene definitie – dat een emotionele beleving ontstaat door een bepaalde overtuiging. Iemand krijgt medelijden wanneer hij iemand ziet lijden die het niet verdient en hij weet dat hetzelfde leed zijn dierbaren kan treffen. Volgens Aristoteles is er kennelijk sprake van een emotionele

65 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1385b:16-24. 66 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1386a:30-1386b:8.

beleving als het subject een opvatting (een overtuiging) heeft over (de omstandigheden van) het object. De geëmotioneerde moet een gebeurtenis of een persoon dus beoordelen. Wanneer dat oordeel (ofwel die overtuiging, opvatting) leidt tot een gevoel van pijn of genot waardoor de geëmotioneerde geneigd is tot een specifiek gedrag, is er sprake van een emotie. Ik citeer nog een voorbeeld. De definitie van boosheid:

Laten we stellen dat boosheid een met pijn gepaard gaande drang is tot open-lijke wraakneming wegens een blijk van geringschatting van de persoon zelf of van een van de zijnen, door mensen wie het niet past hen gering te schatten.67

Iemand wordt boos omdat hij ‘denkt’ (inschat, oordeelt) dat een ander hem minacht. Aristoteles spreekt steeds van een waarderende overtuiging, van een waarderende gedachte als oorzaak van de emotionele beleving. Wanneer iemand het gedrag van een ander opvat als geringschattend, dan hecht hij een zekere waarde aan dit gedrag. Wanneer hij daarnaast oordeelt dat dit mensen zijn ‘die het niet past hem gering te schatten’ waardeert hij tegelij-kertijd degenen die hem geringschatten. Medelijden ontstaat ‘bij het zien van onheil … dat iemand treft die dit niet verdient en waarvan je kunt verwachten dat ook jij zelf of een van je dierbaren er het slachtoffer van wordt’68; veront-waardiging is ‘pijn om onverdiend succes’69; angst vloeit voort uit ‘de voorstel-ling van een naderend onheil dat verwoesting of leed veroorzaakt’.70 Steeds gaat het om een waardering van de situatie in relatie tot het eigen belang.71

Naast de waarderende overtuiging heeft de emotionele beleving volgens de definitie van Aristoteles nog twee bestanddelen, namelijk gevoel: ‘pijn en genot’, en gedrag: ‘een ommekeer doormaken’.

Pijn en genot: Aristoteles beschrijft de emotie meestal vanuit het

perspec-tief van de geëmotioneerde, als ‘aandoeningen (…) die gepaard gaan met pijn of genot’. Boosheid, angst, schaamte, medelijden, verontwaardiging, afgunst en wedijver definieert hij als een ‘gevoel van pijn’, zelfvertrouwen als een ‘gevoel van hoop’. Soms beschrijft hij de emotie vanuit de geëmoti-oneerde, maar situeert hij de pijn bij het object. Goedgunstigheid beschrijft hij bijvoorbeeld als een dienst, aan iemand (het object) die een behoefte of verlangen heeft en die pijn lijdt als de behoefte niet wordt bevredigd.72 Bij

67 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1378a:31-34. 68 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1385b:14-16. 69 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1386b:10. 70 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1382a:21. 71 Aldus ook Nussbaum 2001, 28-33. 72 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1385a:17-25.

Laten we stellen dat de gunst op grond waarvan de persoon die haar bewijst goedgunstig wordt genoemd, een dienst is, bewezen aan iemand die er behoefte aan heeft, niet in ruil voor iets anders of opdat degene die haar bewijst zelf iets eraan heeft maar alleen opdat de

de beschrijving van vriendelijkheid ontbreekt de referentie aan pijn of genot helemaal.73 En bij de beschrijving van haat wijst hij zelfs expliciet op het ont-breken van pijngevoelens.74 Deze verschillen in de beschrijving van de spe-cifieke emoties en de formulering in de algemene definitie (een aan doening die gepaard gaat met pijn of genot) kunnen betekenen dat ‘pijn en genot’, volgens Aristoteles, geen noodzakelijk bestanddeel zijn van een emotie, maar een bij komend verschijnsel.

Fortenbaugh vergelijkt Aristoteles’ definitie van emoties uit de Retorica met die uit de Ethica Eudemia.

(…) emotions are such things as rage, fear, shame, appetite and generally things that are in themselves accompanied for the most part by sensory pleas-ure and pain.75

Uit deze vergelijking blijkt dat ‘in themselves’ en ‘for the most part’ en ‘sen-sory’ ontbreken in de definitie van emoties in de Retorica en kunnen worden gebruikt om twee vragen te beantwoorden die bij de definitie in de Retorica rijzen: is pijn of genot een noodzakelijk bestanddeel van emoties en op wat voor gevoelens doelt Aristoteles? Fortenbaugh concludeert dat gevoel een

essentieel bestanddeel is, want hij beschrijft emoties als ‘things’ die naar hun

aard vergezeld worden van deze gevoelens, maar het is geen noodzakelijk bestanddeel want doet zich meestal maar niet altijd voor.76 De tweede con-clusie die Fortenbaugh trekt is dat het in Aristoteles’ definitie van emoties gaat om lichamelijke gevoelens. In het begin van zijn beschouwingen over de procesrede bespreekt Aristoteles de betekenis van pijn en genot, wanneer hij de motieven van mensen voor het begaan van onrecht analyseert.

Laten we vooronderstellen dat genot de beweging van de ziel is bij een levend wezen dat in zijn geheel bereikt wat zijn natuur is en dit voelt, en dat pijn hier-van het tegendeel is.77

ander iets eraan heeft. (…) Zulke behoeften zijn verlangens, en hieronder in de eerste plaats die welke gepaard gaan met pijn wanneer ze niet worden bevredigd.

73 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1381a:1-1381b:35.

Laten we zeggen dat bevriend zijn met of houden van betekent dat je iemand toewenst wat je goed acht, omwille van hem, niet van jezelf, en dat je voor zover het in je vermogen ligt, probeert in je handen dit goede te realiseren.

74 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1382a:13-14.

Ook gaat boosheid zelf met pijn gepaard en haat niet: wie boos is voelt pijn, wie haat niet.

75 Zoals geciteerd door Fortenbaugh 2002, 109. 76 Fortenbaugh 2002, 109-110.

Pijn en genot zijn ‘bewegingen van de ziel’ die worden gevoeld. Hij vervolgt ‘Genot is gelegen in de gewaarwording van hoe iets ons aandoet.’78

Maar wat bedoelt hij met ‘voelt’ en ‘gewaarwording’? Bedoelt hij licha-melijk gevoel en zintuiglijke gewaarwording of is het een andere manier van bewust worden? Aangezien Aristoteles in de definitie in Ethica Eudemia het woord ‘sensory’ gebruikt, wordt duidelijk dat Aristoteles ‘pain and pleasure’ beschouwt als zintuiglijk gewaarwordingen ofwel lichamelijke gevoelens.79

Dit noem ik verder ‘lust- of lastgevoelens’.

Gedrag: In de definitie in Retorica omschrijft Aristoteles emoties als

‘aandoeningen waardoor mensen een ommekeer doormaken en daardoor tot verschillende oordelen komen’. Hij legt in deze definitie de nadruk op het handelingskarakter van emoties. Ook gedrag is een essentieel onderdeel. Het gaat Aristoteles in Retorica immers om emoties die overtuigingskracht hebben en mensen tot oordelen aanzetten. Het gedrag blijkt voorspelbaar te zijn, want het is erop gericht om de gevoelens van pijn te verminderen en de gevoelens van genot te bestendigen.

Een emotionele beleving bestaat dus volgens Aristoteles uit het volgende complex: lichamelijke lust- of lastgevoelens voorspelbaar gedrag waarderende overtuiging

3.1.2 Verband tussen de bestanddelen

Wat betekenen de pijlen in het schema? Wat is het verband tussen de waarde-rende overtuiging en lust- en lastgevoelens? Uit het citaat uit de Ethica

Eude-mia dat ik in de vorige paragraaf citeerde trekt Fortenbaugh de conclusie dat

gevoelens essentiële bestanddelen van emoties zijn. Met ‘in themselves’ geeft Aristoteles immers aan dat ‘sensory pleasure and pain’ essentiële bestand-delen van emoties zijn. Na een verdere tekstanalyse concludeert Fortenbaugh dat Aristoteles een oorzakelijk verband legt tussen de overtuiging en de lust- en lastgevoelens.80 Ook uit de omschrijving van de specifieke gevoelens blijkt dat Aristoteles steeds een causaal verband legt tussen de overtuiging en het gevoel. Zo omschrijft hij angst als een pijn die ‘voortkomt uit de dreiging van toekomstig onheil’.81 De pijn is kennelijk iets anders dan de overtuiging, want de pijn komt voort uit de overtuiging dat er onheil dreigt. Dus lust- en lastgevoelens zijn lichamelijke gevoelens die ontstaan door een waarderende

78 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1370a:28-35. 79 Fortenbaugh 2002, 111-112.

80 Fortenbaugh 2002, 106-115.

overtuiging. De door de overtuiging veroorzaakte lust- en lastgevoelens brengen gedrag teweeg. Dit blijkt uit de algemene definitie van emoties: het zijn ‘aandoeningen [die gepaard gaan met pijn of genot] waardoor mensen een ommekeer doormaken’. Bovendien blijkt het uit de definities van de specifieke emoties. Het gedrag dat iemand vertoont die boos is, is de ‘met pijn gepaard gaande drang tot wraakneming’ die ontstaat ‘wegens een blijk van geringschatting’.82 Het gedrag wordt kennelijk veroorzaakt door de neiging om tegemoet te komen aan de ‘met pijn gepaard gaande drang’, dus door de neiging om de pijn weg te nemen. Bij elk van de dertien emoties geeft Aristoteles aan tot wat voor gedrag de emotie leidt: boosheid leidt tot wraak; mildheid tot rust; angst leidt tot strijdlust om te redden wat er te redden valt, schaamte tot de neiging de schande te ontlopen.

Uiteindelijk blijkt dus dat alle pijlen in het bovenstaande schema causale verbanden aangeven. Aristoteles beschouwt een waarderende overtuiging als een noodzakelijk bestanddeel van de emotie. Uit deze overtuiging vloeit een gevoel voort dat tot bepaald gedrag leidt. De emotie leidt niet tot redeloos gedrag, maar tot specifiek, voorspelbaar gedrag. Blijkbaar vat Aristoteles een emotie op als een mentale toestand die ontstaat door de waardering dat het belang van de geëmotioneerde bij een situatie of een persoon betrokken is, waardoor gevoelens van last of lust ontstaan waardoor de geëmotioneerde tot een ander oordeel komt. Uit deze analyse van emoties blijkt een onont-koombaar verband tussen denken en voelen, tussen rationele en emotionele

overtuigingsmiddelen.83 Door een waarderende overtuiging te beschouwen

als een noodzakelijk bestanddeel van een emotionele beleving, kan een emo-tionele respons niet irrationeel zijn. Emotionaliteit en rationaliteit staan niet tegenover elkaar, maar zijn met elkaar verstrengeld.

Deze conclusie heeft consequenties voor wat in de vorige paragrafen is besproken. In §2.3 heb ik het antwoord op de vraag of vertrouwen wordt gewekt door de overtuiging of door het gevoel dat de pleiter te vertrouwen is, opgeschort tot ik meer wist over de verhouding tussen emotie, overtui-ging en gevoel. Deze verhouding is inmiddels duidelijker geworden. Een emotie is, volgens Aristoteles, een waarderende overtuiging, waardoor een gevoel ontstaat dat een handeling veroorzaakt. Een emotionele respons (ver-trouwen) ontstaat dus niet door óf een gevoel óf een overtuiging, maar door een overtuiging én een gevoel. Dit is een extra argument voor de conclusie die ik in §2.3 al op basis van andere argumenten heb getrokken, namelijk

82 Aristoteles’ causaliteitstheorie maakt onderscheid tussen de materiële oorzaak: de stof waarvan een voorwerp gemaakt is; de werkoorzaak dit is wat we tegenwoordig onder oor-zaak verstaan, de formele ooroor-zaak het beeld dat de maker voor ogen had en de doeloor-zaak de functie van het voorwerp. De overtuiging is de werkoordoeloor-zaak van de emotionele beleving: de werkoorzaak van woede is de overtuiging persoonlijk beledigd te zijn. 83 Aldus ook Garver 1994, 107-109; Fortenbaugh 2002, 17.

dat er geen sprake is twee verschillende emotionele overtuigingsmiddelen, maar dat ethos en pathos twee verschijningsvormen zijn van het emotionele overtuigingsmiddel, omdat bij beide een emotie bij de toehoorder gewekt moet worden.

Om dezelfde reden – een emotie omvat zowel een waarderende overtui-ging als een gevoel – kunnen emotionele overtuiovertui-gingsmiddelen een argu-mentatief karakter hebben (zie §2.4). Om deze reden is de conclusie van Leeman & Braet (die ik besproken heb in dezelfde paragraaf) niet houdbaar. Het rationele overtuigingsmiddel is niet belangrijker of minder belangrijk dan het emotionele, maar ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dit is de theoretische achtergrond van de gelijkwaardigheid van de overtuigings-middelen en van het advies om de overtuigingsovertuigings-middelen door de hele rede-voering te gebruiken.

3.2 Cicero’s analyse van emoties

Ondanks het feit dat de conceptuele analyse van emoties bij Cicero minder systematisch en diepgaand is dan bij Aristoteles, blijkt ook bij zijn beschrij-ving van specifieke emoties dat emoties een rationeel bestanddeel hebben. Cicero behandelt ‘de belangrijkste emoties die bij de juryleden of andere toehoorders moeten worden opgewekt, te weten vurige sympathie en haat, woede, afgunst en medelijden, hoop en vrees, vreugde en verdriet’.84 Twee voorbeelden: Cicero’s omschrijving van haat en afgunst:

Immers, we kweken haat door een daad die verderfelijk of nutteloos is voor ons gehoor breed uit te meten; en doen we dat met een daad die gericht was tegen deugdzame mensen of tegen mensen die dat allerminst verdienden of tegen de staatsgemeenschap, dan wordt, zo niet bittere haat, dan toch in elk geval een vijandige stemming opgeroepen die niet veel van nijd of haat verschilt (…) Maar verreweg de heftigste van alle emoties is toch wel de afgunst (…). Afgunst wordt vooral gevoeld tegenover gelijken of minderen, wanneer mensen met ergernis constateren dat die anderen hoog zijn opgeklommen en dat zijzelf bij hen zijn achtergebleven (…) Moet deze afgunst worden aangewakkerd, dan moet bij voorkeur benadrukt worden dat die voorrechten niet door eigen ver-diensten verworven zijn (…)85

Uit de omschrijvingen van deze twee emoties blijkt dat Cicero een andere invalshoek heeft dan Aristoteles. Cicero concentreert zich op de manier waarop de emoties opgeroepen kunnen worden. Het perspectief is dat van de

84 Cicero (55 vC) 2004, 2:206. 85 Cicero (55 vC) 2004, 2:208-209.

pleiter. De pleiter moet zijn publiek tot een bepaalde opvatting overhalen om een emotie te wekken: de opvatting dat ‘een daad ... verderfelijk of nutteloos is’ of dat ‘die anderen hoog zijn geklommen ... niet door hun eigen verdiensten’.

Cicero zelf noemt de bestanddelen van een emotie niet op. Hij geeft enkel een omschrijving van negen emoties waarmee de oordeelsvorming van de rechter kan worden beïnvloed. Met wat moeite kunnen we uit deze omschrij-vingen destilleren dat ook bij Cicero een emotie naast een rationeel bestand-deel een gevoel omvat ‘angst om de eigen persoon beroert ons dieper’ en ‘afgunst wordt vooral gevoeld’.86

Wat wel duidelijk blijkt, is dat Cicero de waardering van een situatie ziet als oorzaak van de emotie. Haat ontstaat doordat de overtuiging heeft postge-vat dat de daad verderfelijk is en zich richt tegen deugdzame mensen; vurige sympathie ontstaat doordat ‘we lijken te verdedigen wat nuttig is voor onze toehoorder’, en afgunst ontstaat doordat ‘mensen met ergernis constateren dat die anderen hoog zijn opgeklommen en dat zijzelf bij hen zijn achter-gebleven’.87 Ook Cicero legt kennelijk een causaal verband tussen een waarde-ring van een bepaalde situatie voor het eigenbelang en de emotie.

Zowel Aristoteles als Cicero stuiten dus bij de analyse van het emotionele overtuigingsmiddel op een rationeel element. Vooral uit de beschrijving van specifieke emoties blijkt dat het subject van de emotie een rationele activiteit moet verrichten: hij moet een situatie waarderen ofwel beoordelen om een emotie te beleven.

3.3 Redenen voor de overtuigingskracht

3.3.1 Aristoteles’ verklaring voor de overtuigingskracht van emoties