• No results found

De verhouding tussen de overtuigingsmiddelen 1 Overtuigingsmiddelen

De overtuigingskracht van emoties in de klassieke procesrede

2. De verhouding tussen de overtuigingsmiddelen 1 Overtuigingsmiddelen

Aristoteles definieert de retorica als het vermogen om ‘met betrekking tot elk onderwerp in te zien wat overtuigingskracht heeft’.5 Er staan een pleiter drie retorische overtuigingsmiddelen (pisteis) ter beschikking: logos, ethos en pathos. De term pisteis wordt ook wel met ‘bewijs’ vertaald, maar het begrip is ruimer, zodat overtuigingsmiddel een betere vertaling is. Het begrip over-tuigingsmiddel omvat niet alleen feitelijk bewijs, maar ook de middelen die bruikbaar zijn om vertrouwen en geloof te wekken.6 Aristoteles verzet zich tegen de algemene retorische instructies van zijn tijd – die zich voornamelijk concentreren op het opwekken van emoties bij het publiek (pathos) – door aandacht te vragen voor alle pisteis, dus zowel voor de emotionele over-tuigingsmiddelen als voor de rationele.7 Aristoteles deelt de overtuigings-middelen op twee manieren in. Hij maakt onderscheid tussen retorische en niet-retorische overtuigingsmiddelen8 en brengt de bekende driedeling aan in de retorische overtuigingsmiddelen.9

4 Pott 2008; Fortenbaugh 2002; Nussbaum 1996a; Solomon 1993. 5 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1355b:25-26.

6 Carey 1996, 399.Volgens Carey omvat de term pisteis zowel bewijs als de begrippen betrouwbaarheid en geloofwaardigheid.

7 Huys 2004, 10-11; Leeman & Braet 1987, 65.

8 De niet-retorische overtuigingsmiddelen zijn de overtuigingsmiddelen die los van de reto-rische inspanningen van de pleiter bestaan. De pleiter hoeft deze gegevens alleen maar te verzamelen en te onderzoeken wat hij er mee moet doen: hij hoeft ze niet te bedenken, hij moet ze gebruiken. Aristoteles noemt: de wet, de getuigenverklaringen, bekentenissen, het contract en de eed: Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1375a:21-1377b:10.

9 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1355b:35; 1356a:1-35.

Sommige overtuigingsmiddelen behoren tot de welsprekendheid als kunst, andere vallen hierbuiten. Onder wat erbuiten valt versta ik al wat niet door ons eigen toedoen is verstrekt, maar voordien al voor handen was, zoals getuigen, verklaringen afgelegd door slaven onder foltering, geschreven overeenkomsten en dergelijke (…) Overtuigingsmiddelen die tot stand worden gebracht door het gesproken woord zijn er in drie soorten: die gelegen in het karak-ter van de spreker, die gelegen in het in een bepaalde gemoeds toestand brengen van de toehoorder, en die gelegen in de redenering zelf, die erop berusten dat ze iets aantonen of schijnen aan te tonen.

Cicero hanteert dezelfde indelingen,10 maar werkt alleen de retorische overtuigingsmiddelen verder uit als een onderdeel een van de taken van de pleiter.11 De eerste taak van een pleiter – een goede voorbereiding (inventio) – begint met een grondig onderzoek van de zaak,12 gevolgd door een analyse die leidt tot het bepalen van strijdvraag en standpunt, en wordt afgerond met een zoektocht naar de middelen die gebruikt kunnen worden om het standpunt te onderbouwen: de overtuigingsmiddelen. 13

Want de hele redenaarskunst ontleent haar overtuigingskracht aan drie factoren: a. dat we de waarheid van onze beweringen bewijzen, b. dat we de toehoorders voor ons winnen, en c. dat we elk gewenst gevoel bij ons gehoor opwekken.14

Om te kunnen overtuigen moet een redenaar dus bewijzen (probare), voor zich innemen (conciliare) en emotioneren (movere). Het verband met Aristote-les’ driedeling is duidelijk.15

2.2 De retorische overtuigingsmiddelen: logos, ethos, pathos 2.2.1 Logos

Logos is het overtuigingsmiddel dat zich richt op het intellect van het publiek. Het probeert te overtuigen met behulp van een redenering. In de retorica wordt echter niet geredeneerd met ware uitspraken – zoals in de logica – maar met waarschijnlijke/aanvaardbare uitspraken (argumenten). Dit heeft tot gevolg dat de retorische bewijsvoering op een andere manier werkt dan de logische bewijsvoering. Logos, de redenering in de retorica, maakt gebruik

10 Cicero (55 vC) 2004, 2:116, 118-120; Quintilianus (ong. 95) 2001, V.1-7. Quintilianus behan-delt onder verwijzing naar Aritoteles als niet-vakmatige bewijsmiddelen: precedenten (decreta), geruchten, bekentenis na foltering, documenten, eden en getuigen.

11 De Romeinen dichten de pleiter vijf taken toe: vinden (inventio), ordenen (dipositio), ver-woorden (elocutio), inprenten (memoria), voordracht (actio).

12 Cicero (55 vC) 2004, 2:100.

We zullen namelijk allereerst voorschrijven, dat hij zich van elke te behandelen zaak vooraf zorgvuldig en grondig op de hoogte stelt! Op school wordt dit voorschrift niet gegeven, omdat leerlingen daar eenvoudige zaken voorgelegd krijgen (…). Maar in de echte rechts-praktijk dient men alles te weten van documenten, getuigenverklaringen, verschillende soorten overeenkomsten, formele toezeggingen, bloed- en aanverwantschap, gerechtelijke uitspraken en aanbevelingen van juristen, en tenslotte ook nog van de levensloop van de betrokken personen.

13 Cicero (55 vC) 2004, 2:99-177. Statusleer is de leer die zich bezighoudt met het vinden van de centrale stelling van het betoog: Leeman & Braet 1987, 76. Een toop is een vindplaats van argumenten. In de topiek worden voor elke soort redevoeringen specifieke topen en gemeenschappelijke topen aangevoerd.

14 Cicero (55 vC) 2004, 2:115. 15 Leeman & Braet 1987, 51.

van het enthymeem en het voorbeeld.16 Het enthymeem is een deductieve en het voorbeeld een inductieve manier van redeneren.

In de logica wordt deductief geredeneerd met het syllogisme.

maior premisse (= algemene regel) alle advocaten zijn juristen minor premisse (= het geval) Loes is een advocaat

conclusie: Loes is een jurist

Wil een syllogisme tot een ware conclusie leiden, dan moeten de premissen aan een aantal voorwaarden voldoen: de premissen moeten waar en een-duidig zijn, en de minor moet een deelverzameling van de maior zijn. In de retorica wordt niet aan deze voorwaarden voldaan. Er kunnen namelijk over het object van de retorica geen ware uitspraken worden gedaan, zodat geen ware en eenduidige premissen kunnen worden opgesteld.

Het enthymeem is een retorisch syllogisme. Het is om twee redenen geen echt syllogisme. Op de eerste plaats omdat de uitspraken die de premis-sen vormen niet waar, maar aanvaardbaar of algemeen geaccepteerd zijn. Ten tweede omdat het enthymeem vaak incompleet is; vaak wordt de maior premisse weggelaten. Het enthymeem lijkt op een syllogisme omdat op een vergelijkbare manier van een algemene regel naar een bijzonder geval wordt geredeneerd.17

Het voorbeeld is een inductieve wijze van redeneren: de spreker geeft een aantal voorbeelden, waar hij een algemene regel uit destilleert en past die vervolgens toe op het geval.

Zo kan een spreker bijvoorbeeld betogen dat Dionysius I met zijn verzoek om een lijfwacht een greep naar de macht in de zin heeft, met een beroep op het voorbeeld ‘in vroeger tijden heeft immers ook Pisistratus met dezelfde bedoe-ling om een lijfwacht gevraagd en toen hij deze had verkregen de macht gegre-pen, en Theagenes in Megara net zo’; en zo worden anderen van wie sprekers

16 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1356a:20-1356b:5.

Overtuigen door de redenering vindt plaats wanneer we aantonen dat iets waar of juist schijnbaar is op grond van wat met betrekking tot elk onderwerp overtuigend is… Alle spre-kers voltrekken het overtuigen door middel van bewijsvoering door niets dan ofwel voorbeel-den of enthymemen aan te voeren.

Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1357a:25-30.

De meeste dingen waarop oordelen en onderzoeken betrekking hebben zouden ook anders kunnen zijn, want mensen beraadslagen en doen onderzoek met betrekking tot hun han-delen, en al hun handelingen vallen in deze klasse: zo goed als geen ervan is noodzakelijk. Dingen die alleen in de meeste gevallen opgaan en die ook anders kunnen zijn moeten noodzakelijkerwijs worden afgeleid uit overwegingen waarvoor hetzelfde geldt (…) Enthy-memen worden namelijk opgebouwd uit waarschijnlijkheden en uit aanwijzingen.

dit weten allemaal tot voorbeeld voor het geval van Dionysius, van wie ze nog niet weten of dit de reden is voor zijn verzoek.18

Uit verschillende, vergelijkbare voorbeelden wordt de regel gedestilleerd dat een ieder met tirannieke ambities eerst om een lijfwacht vraagt. Vervolgens wordt de regel op het concrete geval toegepast.19

Over logos, het rationele retorische overtuigingsmiddel, wordt in de moderne tijd het meeste geschreven. Denk aan alle literatuur over juridische argumentatie, maar ook over de topiek en de statusleer.20 Ik laat dit over-tuigingsmiddel in het vervolg verder buiten beschouwing, omdat in dit onderzoek de emotionele overtuigingsmiddelen centraal staan.

2.2.2 Ethos

Dit emotionele overtuigingsmiddel maakt gebruik van het karakter of de per-soonlijkheid van de pleiter. In het moderne taalgebruik zouden we misschien kunnen spreken van het imago of de uitstraling. Dit overtuigingsmiddel appelleert aan het gevoel dat iedereen wel kent: dat een redelijk, vriendelijk, zorgvuldig mens geen onredelijke eisen kan stellen of niet onzorgvuldig kan handelen. Aristoteles omschrijft het als volgt:

Overtuigen door middel van het karakter vindt plaats wanneer het betoog zo wordt ingekleed dat het de spreker als geloofwaardig voorstelt: fatsoenlijke mensen geloven we liever en gauwer, over alle onderwerpen in het algemeen, maar helemaal in kwesties waar geen exacte kennis van mogelijk is en waar plaats is voor twijfel. Maar dit vertrouwen moet wel het gevolg zijn van de toe-spraak zelf, niet van een vooroordeel over de aard van de spreker.21

Met ethos probeert de spreker zijn overtuigingskracht te vergroten door zich als een betrouwbaar mens te presenteren. Het terrein waarop de retoricus zich beweegt is immers het terrein van de waarschijnlijkheden. De toehoor-der is eertoehoor-der geneigd een twijfelachtige uitspraak van iemand te aanvaarden die hij vertrouwt. Daarom is het ethos van de spreker van doorslaggevend belang voor zijn overtuigingskracht.

Cicero en Quintilianus omschrijven ethos elk op een iets andere manier dan Aristoteles.

18 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1357b:30-35.

19 Aristoteles bespreekt het enthymeem en het voorbeeld opnieuw, maar dan uitgebreider in boek II: Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1391b:28-1403b:1.

20 Zie voor een overzicht van de theorieën over juridische argumentatie: Feteris 1994. Over het gebruik van de topiek bij juridische argumentatie: Viehweg 1969; Leijten 1977. Voor een moderne manier om de statusleer te gebruiken: Hage 2008.

Cicero:

Welnu dus, om een zaak te winnen is het ten eerste van groot belang dat het karakter, de opvattingen, de daden en de leefwijze van de verdedigers en hun cliënten als lofwaardig worden voorgesteld en die van hun tegenstanders als verwerpelijk, en dat bij het publiek zoveel mogelijk sympathie wordt gewekt, zowel voor de redenaar als voor zijn cliënt (...) Dit element heeft, als het met innemendheid en subtiliteit wordt toegepast, – en dat niet alleen aan het begin van de rede, maar ook bij het relaas van de feiten of aan het slot – zoveel kracht, dat het vaak meer gewicht in de schaal legt dan de zaak zelf. 22

Quintilianus:

Het ethos dat wij in gedachten hebben en van sprekers verlangen, is een ge-moedstoestand die de toehoorders in de eerste plaats door goedheid voor zich inneemt. Deze toestand kan zachtmoedig of kalm zijn, maar ook vriendelijk, innerlijk beschaafd, aantrekkelijk voor de toeschouwers en prettig om naar te luisteren. (…) Deze deugden moet de redenaar, zo mogelijk, ook in zijn cliënt prijzen, maar hij moet ze in ieder geval zelf bezitten of althans zo doen voorko-men. (…) Wie tijdens het spreken de indruk maakt een slecht mens te zijn, is hoe dan ook een slecht spreker: hij lijkt geen gelijk te hebben, anders zou dat wel blijken uit zijn ethos.23

Wanneer we deze citaten vergelijken met Aristoteles’ beschrijving van ethos blijkt dat er twee verschillen zijn. Ten eerste beperkt Aristoteles het ethos tot het karakter van de spreker, terwijl Cicero en Quintilianus niet alleen aandacht besteden aan het karakter dat de spreker zich aan meet, maar ook aandacht vragen voor de karaktertekening van de andere betrokkenen. De pleiter moet, volgens de Romeinse retorici, ook het ethos van zijn cliënt, van diens tegenpartij en van de pleiter van de tegenpartij vormgeven. Dit verschil tussen Aristoteles en de Romeinse auteurs lijkt mij niet fundamenteel, maar heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat in een Atheense rechtszaak elke partij voor zichzelf optreedt, daardoor heeft Aristoteles zich de vraag niet hoeven stellen of ethos de karaktertekening van anderen dan de spreker omvat.

Ten tweede blijken de schrijvers verschillende ethosconcepten te hante-ren. Aristoteles’ ethos heeft betrekking op de geloofwaardigheid van de spre-ker, terwijl het Cicero en Quintilianus om de sympathie van de toerhoorder gaat. Dit verschil van opvatting is relevant omdat bij het ethosconcept waarbij

22 Cicero (55 vC) 2004, 2:182-184.

het doel is om de sympathie bij de toehoorder te wekken de grens met pathos betrekkelijk dun is, zodat dan de vraag rijst of er wel twee verschillende emotionele overtuigingsmiddelen zijn. Quintilianus ziet ethos dan ook als een gematigde variant van pathos.24 Dit verschil in opvatting zal ik in §2.3 nader uitwerken.

2.2.3 Pathos

De achterliggende gedachte bij dit overtuigingsmiddel is dat de gemoeds-toestand van de toehoorder van invloed is op zijn beslissing.

Overtuigen door middel van de toehoorders vindt plaats wanneer het betoog hun gevoelens opwekt. De oordelen die we uitspreken verschillen immers naar-gelang we verdrietig of vrolijk zijn gestemd en genegenheid of afkeer voelen.25

Het is Aristoteles te doen om de emoties die de pleiter met retorische middelen op kan wekken en die in staat zijn de oordeelsvorming te beïnvloeden. Aris-toteles noemt woede, kalmte, mildheid, vriendschap, haat, zelfvertrouwen, angst, schaamte(loosheid), goedgunstigheid, medelijden, verontwaardiging, afgunst en minachting. Hij analyseert deze dertien emoties systematisch door van elke emotie een definitie te geven, het subject, het object en de oor-zaak van de emotie te omschrijven.

Cicero’s behandeling van pathos is oppervlakkiger dan die van Aristote-les. Hij omschrijft ethos en pathos in één zin:

Niets, Catulus, is immers bij het spreken van meer belang dan dat de redenaar de toehoorder gunstig voor zich stemt en dat die toehoorder zelf zo beïnvloed wordt dat hij meer door opwellingen en emoties wordt beheerst dan door een weloverwogen oordeel.26

Hij somt vervolgens de emoties op die pleiters bij rechters willen wekken: vurige sympathie, haat, afgunst, medelijden, hoop, vrees, vreugde en ver-driet en beschrijft hoe de pleiter deze emoties als een soort acteur op moet wekken.27

24 Quintilianus (ong. 95) 2001, VI: 2.9. 25 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1356a:14-17.

Quintilianus (ong. 95) 2001, VI.2.23-24.

Voor het moment volsta ik ermee op te merken, dat het bespelen van emoties niet als enige doel heeft de feiten bitter en smartelijk te laten lijken, maar ook om wat gewoonlijk best door de beugel kan, als onverteerbaar af te schilderen (…) Hierin ligt de kracht van de welsprekendheid, dat zij de rechter niet slechts brengt tot waar ook de zaak zelf hem gebracht zou hebben, maar dat zij een niet aanwezige emotie oproept of een wel aanwezige versterkt.

26 Cicero (55 vC) 2004, 2:178. 27 Cicero (55 vC) 2004, 2:185-197.

Quintilianus besteedt nog minder aandacht aan de beschrijving van de verschillende emoties die volgens hem voor de pleiter nuttig zijn (woede, haat, afgunst, vrees, afkeer, medelijden) dan Cicero doet. Voor Quintilianus is er slechts een gradueel verschil tussen pathos en ethos:

Onder de eerste soort vallen dan opgewonden emoties, onder de andere kalme en beheerste; in het eerste geval is er sprake van heftige gemoedsbewegingen, in het tweede van milde; de eerste heerst, de tweede overreedt; de eerste is het meest geschikt om in verwarring te brengen, de tweede om welwillendheid te kweken.28

Er zijn dus verschillen tussen de opvattingen van de drie auteurs over de aard van de emotionele overtuigingsmiddelen. Het is zaak deze opvattingen eerst nader te analyseren voor ik het onderzoek kan richten op de overtuigings-kracht van emoties.

2.3 Zijn er drie overtuigingsmiddelen?

In de vorige paragraaf heb ik er al op gewezen dat er een opmerkelijk verschil is tussen ethos zoals Aristoteles het definieert en de omschrijving van Cicero en Quintilianius. Aristoteles’ ethos heeft betrekking op de geloofwaardig-heid van de spreker, terwijl het Cicero en Quintilianus om de sympathie van de toerhoorder gaat. Met het gevolg dat Aristoteles een scherp onderscheid maakt tussen de drie overtuigingsmiddelen, terwijl Cicero en Quintilianus ethos en pathos zien als varianten van hetzelfde overtuigingsmiddel. Alleen bij Aristoteles zou er dan sprake zijn van drie verschillende overtuigings-middelen. Zijn ethos en pathos verschillende overtuigingsmiddelen of zijn het twee manieren om de emoties van de toehoorder te bespelen?

Laten we de analyse beginnen bij het communicatiemodel dat Aristoteles introduceert aan het begin van zijn verhandeling over de retorica en dat de moderne lezer bekend zal voorkomen. 'Een toespraak vooronderstelt namelijk drie factoren: spreker, onderwerp en toegesprokene.'29

28 Quintilianus (ong. 95) 2001, VI.2.9. 29 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1358b:1.

spreker

toehoorder

boodschap boodschap

Het proces van overtuigen is een cyclisch proces waarin de rollen van de spre-ker en de toehoorder elkaar afwisselen. De sprespre-ker wil de toehoorder over-tuigen en kiest de middelen om dat doel te bereiken. Wanneer de toehoorder reageert, draaien de rollen om en fungeert hij als zender van een boodschap.

Een veelgebruikte manier om de drie overtuigingsmiddelen te verhel-deren is door een verband te leggen tussen een overtuigingsmiddel en één van de onderdelen van het communicatiemodel: ethos is verbonden met de

spreker, logos met de boodschap en pathos met de toehoorder.30 Maar wat

betekent ‘verbonden met’ in deze zienswijze? Het kan niet betekenen ‘gericht op’, want alle overtuigingsmiddelen zijn op hetzelfde gericht, namelijk het beïnvloeden van de besluitvorming van de toehoorder, zodat alle over-tuigingsmiddelen uiteindelijk zijn ‘gericht op’ de toehoorder.31 Als ‘verbonden met’ dus niet betekent ‘gericht op’, welk verband legt het dan wel? Ik begrijp Aristoteles zo, dat het verband tussen de onderdelen van het communicatie-model en de overtuigingsmiddelen is aan te geven met ‘door middel van’. Bij ethos is de spreker het middel om te overtuigen, bij logos het onderwerp en bij pathos de toehoorder, steeds met het doel om de besluitvorming van de toehoorder te beïnvloeden en dus steeds gericht op de toehoorder.

Wisse gaat nog een stap verder. Elk overtuigingsmiddel is niet met één onderdeel van het communicatiemodel verbonden, maar met alle drie. Elk overtuigingsmiddel krijgt effect door de spreker, de boodschap en de toe-hoorder.32 We nemen ethos als voorbeeld. Ethos krijgt effect door de spreker: de spreker presenteert zichzelf als betrouwbaar, door de boodschap: de bood-schap wordt zo gebracht dat deze suggereert dat de spreker betrouwbaar is en, door de toehoorder: de toehoorder stelt vertrouwen in de spreker en baseert

30 Wisse 1989, 6.

31 Aristoteles (ong. 340 vC) 2004, 1358b:1.

Het doel van een toespraak staat in betrekking tot deze laatste, de toehoorder. Deze is noodzakelijkerwijs ofwel waarnemer zonder meer, of hij moet een oordeel vellen (…).

zijn oordeel daarop.33 Dit verband blijkt verhelderend te zijn bij de ver gelijking van de twee ethosconcepten.

Volgens Aristoteles schuilt de kracht van ethos in de geloofwaardigheid van de spreker waardoor de toehoorder denkt dat de pleiter de waarheid spreekt. De pleiter bevordert zijn geloofwaardigheid door drie eigenschappen aan de dag te leggen: gezond verstand, goedheid van karakter en goede wil ten opzichte van de toehoorder. Bij deze opvatting van ethos is het verschil met pathos fundamenteel: pathos vergroot de overtuigingskracht van de spreker door een emotie bij de toehoorder te wekken, terwijl ethos de overtuigings-kracht van de spreker vergroot door zijn ‘gezond verstand, voortreffelijkheid en goede wil’ te tonen en zo over te komen dat de toehoorder denkt dat de spreker geloofwaardig is.34

Lijnrecht tegenover de visie van Aristoteles staat die van Quintilianus. Hij ziet ethos als een manier om de toehoorder welwillend te stemmen. Om welwillendheid bij de toehoorder te wekken moet de spreker zich voordoen als zachtmoedig, kalm, vriendelijk en beschaafd. Een toehoorder die sympa-thie voelt voor de spreker zal ontvankelijker zijn voor de boodschap. Volgens Quintilianus is ethos een vorm van pathos.35

Cicero vat ethos en pathos wel op als twee verschillende