• No results found

Wetenschappelijke institutionalisering

In de loop van de twintigste eeuw drong meer en meer het besef door dat er dwars door de wetenschappen een tweetal scheidslijnen liep. Enerzijds ging men de humaniora los zien van de natuurwetenschappen (de befaamde ‘two cultures’ van C.P. Snow), anderzijds werd een meer sciëntistische,

positivis-c Afdeling Sumatra en Borneo van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, ca. 1900

tische inspiratie in alle wetenschappen gescheiden van een meer invoelende en normatieve methodiek. Een taalkundige kon uitgaan van het streng positi-vistische standpunt van de Duitse Junggrammatiker, maar hij kon ook veel meer literair of historisch te werk gaan. Een belangrijk historicus als P.J. Blok was diepgaand beïnvloed door de economische geschiedenis, maar zijn colle-ga Huizincolle-ga was daar lichtjaren van verwijderd.

Ook op het gebied van de rechtswetenschappen gold een dergelijke span-ning. Zowel in het privaatrecht als in de staatsleer en het strafrecht bestonden grote verschillen tussen theorie en positiefrechtelijk standpunt, tussen wet-matigheid en vrije wil. Aan de ene kant introduceerde de socioloog Steinmetz te Leiden de volledige bepaaldheid van het maatschappelijke leven, aan de an-dere kant stak de archeoloog A.E.J. Holwerda de draak met alle ‘soci-weten-schappen’. Leidse economen als Greven en Van Blom hielden zich nog bewust aan de ‘oude economie’, dat wil zeggen: aan de liberale school van vrijheid en abstracte redenering, terwijl allerwegen de nieuwe economie van de sociale gedachte en empirische methode veld won. In de psychologie is de volte face die Jelgersma van een fysiologisch psycholoog in een psychoanalyticus ver-anderde kenmerkend.

Binnen de exacte wetenschappen bestond een vergelijkbaar spannings-veld. Op medisch gebied was er het probleem van de vakschool contra de we-tenschappelijke opleiding, de kritiek dat de universiteit wel geneeskundigen maar geen artsen afleverde. Hier en elders vormde het probleem van de speci-alisatie een studieterrein apart. Onder het ‘nakroost van Boerhaave’ bevon-den zich niettemin belangrijke geleerbevon-den, zoals de oogheelkundige Van der Hoeve en de psychiater Carp. In de natuur- en scheikunde voltrok zich een scheiding tussen het oude (newtoniaanse) en nieuwe (einsteiniaanse) wereld-beeld, tussen kleinschalig onderzoek en big science. Het was de tijd van het genie Lorentz – zestien toen hij ging studeren, eenentwintig bij promotie, drie jaar later professor – die in een exemplarische samenwerking met zijn collega, de aartsexperimentator Kamerlingh Onnes, de Leidse natuurkunde wereldfaam gaf. Het bracht hun beiden, kort na elkaar, de Nobelprijs (1902 en 1913). In 1924 kreeg ook Einthoven die voor zijn fysiologisch onderzoek. De rechtenfaculteit maakte eveneens een grote bloei door. Kon zij zich in

het laatste kwart van de negentiende eeuw beroemen op grote namen als Buys, Goudsmit, Modderman, Van der Hoeven en Oppenheim, na de Eerste Wereldoorlog handhaafde zij haar faam met internationaal vermaarde ge-leerden als Van Vollenhoven, Krabbe, Meijers en Van Eysinga. Het traditione-le patraditione-let aan oosterse studies, gevoed door de coltraditione-lecties van de universiteitsbi-bliotheek en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, splitste zich allengs langs de grote antropologische onderzoekslijnen van de adatkenner Van Vollenhoven, de arabist Snouck Hurgronje en de antropoloog De Josselin de Jong.

Na de Tweede Wereldoorlog raakte de letterenfaculteit allengs opgedeeld in een westers en een niet-westers gedeelte en in een gebied van ‘kleine’ en ‘grote’ letteren, beide nogal moeizame ambtelijke indelingen van een prach-tige verscheidenheid van oude taalkundige of filologische disciplines en area studies. De rechtenfaculteit handhaafde haar oriëntatie op de publieke zaak en bijgevolg een breed aanbod van vakgebieden. Ze herbergde bijvoorbeeld een sterke internationale sectie, met een aantal leerstoelen voor rechtssyste-men van andere landen. Daarnaast legde ze sterk het accent op historische en sociaalwetenschappelijke vakken. De universiteit had bijvoorbeeld geen eco-nomische faculteit, maar wel economen van naam binnen de rechtenfaculteit. Daar stond ook de wieg van de Leidse politieke wetenschappen.

De sociale wetenschappen waren, hoewel sociologie daarin ontbrak, breed georiënteerd en omvatten culturele antropologie, psychologie en pe-dagogie/andragogie. Hier bleven alfa- en bèta-invloeden, evenals vragen van theorie en toepassing, de faculteit een zekere ambivalentie verlenen, zoals dat aanvankelijk ook in de medische faculteit het geval was met het onder-scheid in preklinische en klinische vakken. Toch vond al snel na de oorlog ook in klinische vakken een nieuwe oriëntatie op onderzoek plaats, niet alleen in de interne vakken, ook in de heelkunde.

Hoe ouderwets het Hugo de Groot-laboratorium ook was, de nieuwe ont-wikkelingen in de organische, fysische en biochemie vonden er snel hun on-derkomen. De natuurkundigen vonden nieuwe inspiratie in het onderzoek naar de superfluïditeit, terwijl de sterrenkundigen onder de geniale leiding van Oort ons eigen melkwegstelsel rond de spectraallijn structureerden. Het

onderzoek in de informatica concentreerde zich onder andere op communi-cerende processen: op de logica gebaseerde programmeertalen en gramma-ticale methoden voor het herkennen van patronen. De biologen richtten zich vooral op de moleculaire plantkunde en de celbiologie.

Bij al deze onderzoekslijnen valt vooral de grootschaligheid op. Dit impli-ceert een onontkoombaar historiografisch manco. Het ontbrak Leiden in de-ze naoorlogse periode bepaald niet aan grote namen. P.A.H. de Boer en Bak-huizen van de Brink, Miskotte en Berkhof gaven de theologie een onmiskenbare uitstraling. Voor de filosofie was dit het geval bij Van Peursen en Nuchelmans. Juristen als Meijers en Van Oven, Cleveringa en Van Asbeck, Fischer en Rypperda Wierdsma, Drion en Feenstra waren elk op hun terrein zeer grote namen. Dat gold ook voor medici als Gorter (Evert) en Rademaker, Duyff en Mulder, Querido en Van Rood, Cohen en Sobels en vele anderen. Na-tuurkundigen als Kramers en Gorter (C.J.), De Groot en Mazur, Kistemaker en Beenakker, scheikundigen als Van Arkel en Havinga, Oosterhoff en Man-del, Staverman en Ponec zetten de faam van de Leidse exacte wetenschappen voort, samen met sterrenkundigen als Oort en Van de Hulst, wiskundigen als Kloosterman en Zoutendijk, biologen als Lam en Kuenen, Steenis en Quispel. Bij de letteren waren dit Duyvendak en Byvanck, De Josselin de Jong en Van Groningen, Van de Waal en Waszink, Den Boer en Milo, Dresden en Lunsingh Scheurleer, Uhlenbeck en Bachrach, Locher en Stutterheim, Van het Reve en Zürcher, Schulte Northolt en Bastet, Heesterman en De Rijk. Bij de sociale wetenschappen: Van Heek en Dankmeijer, Daalder en Lijphart.