• No results found

De vier gravures die de Leidse drukker Andreas Cloucq in 1610 publiceerde, met daarin afgebeeld de vier instellingen die de universiteit aan het einde van de zestiende eeuw in het leven had geroepen, waren een doelbewuste bijdra-ge aan het universitaire spel met de topos arte et marte. Cloucq en de graveur Willem Swanenburgh werkten met tekeningen van Jan Cornelis van ’t Woud. De universiteitsbibliotheek, het anatomisch theater, de hortus botanicus en de schermschool, ze werden afgebeeld met groot gevoel voor detail, maar ook met zichtbare trots.

Het belang van de gravures en hun invloed op het zelfbeeld van de univer-siteit kan nauwelijks worden overschat. Vele malen werden ze gekopieerd, afgedrukt in boeken in verkleinde vorm of meegebonden in gevouwen versie. Belangrijke boeken als Orlers’ stadsgeschiedenis en Meursius’ Athenae

lieten zien dat de universiteit niet alleen grote geleerden binnen haar muren had, maar ook kon beschikken over instellingen van groot vernuft.

In zijn oratie bij het begin van de lessen in juni 1575 omschreef de theoloog Ludovicus Capellus de nieuwe universiteit als een plek ‘waar de studies van de vrede werden gecombineerd met de handelingen van de oorlog’. Wie ver-baasd was over die combinatie, zei hij, wist blijkbaar niet dat de Pallas in wa-penrok dezelfde was als die ‘in burger’, de wakkere voorgangster in wapen-geweld en geleerdheid.

Capellus’ collega’s in de senaat herkenden deze dualiteit, zoals mag blijken uit het wapen dat ze uitkozen voor de universiteit. In het oorspronkelijke voorstel, van 20 juli 1576, was sprake van een gewapende Pallas met een schild. Op dat schild zouden de wapens afgebeeld worden van Holland en Oranje (boven) en van Zeeland en Leiden (onder). De uiteindelijke uitvoering gaf Pallas weer in een nis met daaromheen de wapens van Oranje, Holland en Leiden.

De reden waarom het wapen van Zeeland uiteindelijk verdween, is niet overgeleverd. Maar de bedoeling van de drie overige wapens is duidelijk. De daarin vervatte dienstbaarheid was de raison d’être van de universiteit. De definitieve uitvoering van het wapen geeft ook het dubbeltalent weer waar-over Capellus sprak. Het grootzegel van de universiteit stelde Pallas namelijk lezende voor, met opengeslagen boek. Ze was nog steeds in wapenrok, met helm en kuras. Nog steeds steunde haar linkerhand op het verschrikkelijke Gorgoschild. Maar tegelijk was ze verzonken in de lectuur van haar boek. Haar houding is zowel agressief als meditatief. Haar wapen, de speer, ligt nu werkeloos ter aarde: zij wil dat het oorlogsgeweld afgelopen is.

Ook Dousa moet deze dualiteit in zichzelf herkend hebben. Hij was een Hollands edelman, heer van Noordwijk. Hij had gestudeerd in Leuven, Douai en Parijs. Dousa was niet alleen Neolatijns dichter van een zekere renommee, hij speelde ook een cruciale rol in de organisatie van het verzet tegen het Spaanse beleg van de stad Leiden in 1574. Zo beeldt Cornelis Visscher hem ook af, als een geleerd krijger in kuras maar met zijn hand op een boek dat zijn le-vensmotto draagt: ‘zoet bovenal zijn de muzen.’ In het gedicht onder de prent, van de hand van Petrus Scriverius, staat te lezen: ‘De moedige heer van

Noordwijk had niet slechts de heerlijke muzen aan zijn zij, maar hij beschikte ook over alles wat bij de oorlogsgod hoorde.’

Dit was ook het beeld dat men zich gevormd had van de stichter van de uni-versiteit, Willem van Oranje. Bonaventura Vulcanius, de eerste echte grae-cus van de universiteit, verhaalde in een rede uit 1591-1592 hoe Oranje – ‘hij die wij terecht de Mars togata, de geleerde krijgsgod kunnen heten’ – in de wijsheid van zijn vooruitzicht de universiteit in het leven had geroepen als

bolwerk tegen de verruwende werking van de oorlog op de Hollandse jeugd, ‘opdat zijn Batavenland rijk was niet alleen aan kracht die met oorlogsgeweld het vaderland beschermde, maar ook aan beraad en wijsheid om het te besten-digen’.

De topische kwaliteit van deze combinatie zien we in haar rol bij de viering van het vijftigste en honderdvijftigste verjaardagsfeest van de universiteit (de honderdste verjaardag, in 1675, werd niet gevierd vanwege de tumultueuze politieke gebeurtenissen die eraan voorafgingen). In 1624 stelde Petrus Cu-naeus zich de vraag waarom de universiteit zoveel voorspoed gekend had in de eerste vijfendertig jaar van haar bestaan en zo weinig gedurende het twaalfjarig bestand met Spanje, tussen 1609 en 1621. Tijdens deze vrede was de universiteit in de ban geraakt van de stammenstrijd tussen arminianen en gomaristen, die eindigde met de nationale synode te Dordrecht en de reductie van de universiteit tot een calvinistische instelling. Cunaeus zocht zijn ant-woord in het dubbeltalent van Pallas, die zowel in wapens als in ant-woorden heette uit te blinken. Hij verzocht zijn gehoor hem te geloven als hij zei dat ‘zo deze Pallas ergens woonde, het bij de Hollanders moest zijn’.

In zijn Oratio in natalem tertium Academiae Lugduno Batava van 1725 buit de rector van dat jaar, Franciscus Fabricius, de retorische mogelijkheden van de topos ten volle uit. Hij noemde Janus Dousa ‘niemant in het stuk van oorlog en geleertheid (welke zamen gepaart eerst enen rechten en onsterfelijken Adeldom maken) wijkende’. Ook verder volgde Fabricius de topos trouw. Plachten de wetten onder de wapenen te zwijgen? Had Jan van Brabant Leu-ven niet gesticht na afloop van een oorlog? Mogelijk. Maar de Leidse univer-siteit was gesticht ‘in het midden enes allergevaarlijksten oorlogs’ en het was een feit ‘dat Pallas zelve in dien tyd gewapent ging, en dat de borgers dezer Stadt de nieuwe Professoren door de gemene straten met blinkende wapenen, en onder het losbranden van allerhande schietgeweer, naar de Academie ge-leidden’.

2

Vrijheid

en