• No results found

Infrastructuur: de oude instellingen

De thematiek van vrijheid en gebondenheid is het meest tastbaar in de infra-structuur van de universiteit. Mogelijk gemaakt door de economische voor-spoed van de tweede helft van de negentiende eeuw en voorgeschreven door de toenemende klemtoon op specialisatie en wetenschap, ontwikkelde de universiteit zich van een academiegebouw met hier en daar een schimmig collegezaaltje tot een complex van verzamelingen en instellingen, bibliothe-ken en laboratoria. Over dit uitdijende heelal dreigde men al snel de regie kwijt te raken en voor de instandhouding ervan moest men steeds opnieuw bij de centrale overheid aankloppen.

Een van de informatieve aspecten van de universitaire architectuur zijn de plannen die niet doorgingen. Het academiegebouw, bijvoorbeeld, was welis-waar onderwerp van menig visionair project, maar het bleef uiteindelijk de kleine intieme kapel aan het Rapenburg. Toch reflecteerden die plannen de universitaire gedachte. Zo kregen de architecten A. van der Hart, J.F. Thi-bault en J. van Westenhout in 1809 opdracht een gebouw te ontwerpen voor het gat dat de ramp met een kruitschip twee jaar eerder in het hart van de stad geslagen had. Huizinga zag er ‘een stukje Napoleontisch Parijs’ in, ‘gaaf en ge-sloten en welberaamd’.

Het Academiegebouw zou alles omvatten, wat de hoogeschool ooit kon schijnen noodig te zullen hebben: gehoorzalen, waaronder een plechtig groot auditorium met aanzienlijke loges voor den Koning en zijn gevolg, vergaderzalen, bibliotheek, leeskabinetten, een anato-mie, een instrumentenzaal voor de physica, galerijen rondom het binnenplein, terwijl onder de kolonnades kunst- en boekverkopers geacht worden hunne tenten op te slaan.

Gebrek aan geld en aan draagkracht verhinderde de uitvoering. Maar belang-rijker misschien nog was dat de universiteit zelf inmiddels andere voorkeu-ren koesterde. Veel liever dan aan ‘een praalgebouw om ten sieraad van stad en akademie te strekken’, besteedden curatoren het geld aan ‘de zoo hoog-noodige en volstrekt onontbeerlijke vermeerdering en uitbreiding van we-tenschappelijke verzamelingen zonder welke de universiteit niet langer ha-ren rang onder de geleerde maatschappijen van Europa kan handhaven’. Bij het driehonderdjarig bestaan van de universiteit, in 1875, laaide de discussie opnieuw op. Veel plannen en veel historische stijl waren het gevolg. Weder-om ging het Weder-om een symbolisch en administratief centrum. Maar intussen zag de universiteit zichzelf veeleer als een verzameling van meer of minder zelf-standige instituten en laboratoria.

De belangrijkste universitaire instellingen van het einde van de achttien-de eeuw waren achttien-de kabinetten, die in achttien-de loop van achttien-de negentienachttien-de eeuw uitge-bouwd werden tot imposante musea. Big science begon in Leiden als museale

m Laboratorium voor natuurkunde, scheikunde, anatomie en fysiologie, circa 1865

wetenschap. Tussen 1818 en 1825 werd de ruimte rond het Hof van Zessen aan het Rapenburg aangekocht en verbouwd tot museum. Aanvankelijk was dat bedoeld voor zowel natuurlijke historie en oudheden als het kunst- en fysisch kabinet, maar uiteindelijk slaagde de directeur van het Museum van Natuur-lijke Historie, C.J. Temminck, erin het gebouw vrijwel alleen voor zichzelf te krijgen. Tussen 1900 en 1911 werd op de plek van de kruitramp (in de Leidse volksmond: de ruïne) zelfs een nieuw gebouw neergezet voor het museum, naar een ontwerp van J. van Lokhorst. Het Museum van Oudheden, in 1837 verhuisd naar de Breestraat, kreeg het vrijgekomen pand aan het Rapenburg. In 1937 kreeg ook ’s Rijks Ethnografisch Museum, inmiddels omgedoopt tot

Rijksmuseum voor Volkenkunde, zijn eigen gebouw, het voormalige Acade-misch Ziekenhuis aan de Steenstraat.

Deze schaalvergroting betrof ook de ‘oude’ instellingen: hortus, biblio-theek, sterrenwacht, fysisch kabinet. Tussen 1816 en 1819 was de hortus onder de bezielende leiding van Sebald Justinus Brugmans uitgebreid met niet min-der dan 8500 m2. In 1830 kreeg de tuin, als gevolg van de Belgische Opstand, het Rijksherbarium uit Brussel erbij, met directeur en al (C.L. Blume). Ook aan de bibliotheek werd de gehele negentiende eeuw door verbouwd, met als voorlopig finale staat in 1866 een nieuw voorgebouw naar ontwerp van J.W. Schaap. Acht jaar eerder, in 1858, had de architect Henri F.G.N. Camp het eer-ste echte laboratorium voor de universiteit gebouwd, beeer-stemd voor natuur- en scheikunde, anatomie en fysiologie. En in 1868 kreeg Friedrich Kaiser een eveneens door Camp gebouwde eigen sterrenwacht, waarvoor de hortus een deel van het gewonnen terrein moest prijsgeven.

Deze gebouwen van Camp luidden een nieuwe fase in van de universitaire architectuur. Voortaan waren het niet meer lokale architecten of aannemers die een nieuwe functie gaven aan een oud gebouw, maar werd nieuwbouw gepleegd voor specifiek wetenschappelijke of academische doeleinden. Camp, sinds 1849 architect des konings, bouwde in eclectische, classicistische trant. Hij gaf zijn gebouwen een rustig en harmonieus exterieur, een stijl die nog geheel paste bij de klassieke wetenschapsopvatting van het einde van de achttiende eeuw en bij een universiteit die zich op algemene vorming en on-derwijs richtte.

Opmerkelijk is dat bij een aantal van de direct verantwoordelijken een ge-ringe neiging bestond deze instituten in dienst van het onderwijs te stellen. De grote rijksmusea wilden vooral wetenschappelijke verzamelingen zijn. Bovendien zagen ze zich allengs meer als nationale dan als universitaire in-stellingen. Maar ook de toegankelijkheid van de universiteitsbibliotheek was gering. En de sterrenwacht en het grote laboratorium richtten zich eveneens veeleer op wetenschappelijk onderzoek dan op onderwijs. Daarbij kwam dat het Walenweeshuis aan de Oude Vest, dat de universiteit vanaf 1818 tot acade-misch ziekenhuis diende, niet geschikt was voor onderwijs. Pas in 1873 kreeg de universiteit een nieuw ziekenhuis, eveneens door Camp gebouwd, dat wel

voor zijn onderwijsfunctie geschikt was, maar dat daardoor weer geen echt ziekenhuis kon zijn. Dit betekende dat van enige samenhang tussen onder-zoeks- en onderwijstaak in de verschillende musea en laboratoria op een en-kele uitzondering na geen sprake was.