• No results found

De emancipatie van de filosofiefaculteit

Het curriculum van de Leidse universiteit moet gezien worden tegen de ach-tergrond van het eigenaardige Hollandse schoolsysteem. De Republiek had aan het einde van de zestiende eeuw, in de woorden van Jonathan Israel ‘een cultuur gebaseerd op een maatschappij waarin de meerderheid kon lezen’. Ze was daarmee een totale uitzondering in Europa en eeuwen voor op de rest. De combinatie van vergevorderde verstedelijking en een gebrek aan universitei-ten had geleid tot de ontwikkeling van grote stadsscholen, die honderden leerlingen aantrokken vanuit het hele land.

De didactische ideeën van de moderne devotie en de morele ideeën van het humanisme hadden een grote invloed op deze scholen. Het curriculum be-streek de hele geleerde vorming: godsdienstige instructie, passieve en actie-ve beheersing van het Latijn met stilistische oefening, Grieks en Hebreeuws en wat wiskunde, logica en kosmografie. De verdeling van de school in een aantal klassen en van het curriculum in een hiërarchie van vakken – gepaard aan een concentratie op welsprekendheid en welgemanierdheid ontleend aan de klassieke literatuur – gaf deze scholen een eigen karakter en maakte ze tot toegangspoort par excellence tot de culturele elite die begon te ontstaan. Meteen na het begin van de opstand tegen Spanje ontwikkelden deze zo-geheten Latijnse scholen zich tot de ideale vooropleiding voor de universiteit. Toen de stad Alkmaar in 1584 een nieuwe school stichtte, omschreef zij het doel daarvan ‘omme daerinne spruyten der kennisse voor de Leydsche Uni-versiteyt aentqueecken ter opbouwinge der Kerke Gods en Conservatie der Politie’. Zelfs de hoofdmeester van een eenmansschool in Rhenen moest belo-ven ‘dat hij de kinderen met goede bequaemheyt op de Academie sal brengen’. De eerste plannen voor een curriculum van de Leidse universiteit – voor-stellen van buitenlandse professoren die de Nederlandse situatie niet kenden – schetsten een volledige studiecyclus, onmiskenbaar geïnspireerd door het middeleeuwse curriculum van de Parijse universiteit, van veertien jaar en beginnend bij het zevende jaar van de student. De eerste zeven jaar werden gevormd door de ‘schola puerilis’ met lessen in het Latijn, Grieks en He-breeuws. Dan volgde een ‘professorum collegium’ voor de hogere studies.

Voor wie bekend was met de Nederlandse situatie moet het plan een ana-chronisme zijn geweest. Bijna elke grote stad in Holland had inmiddels zo’n ‘schola puerilis’. De Leidse universiteit probeerde nog wel de stedelijke school binnen haar muren te halen, maar de stad dacht er niet aan die uit handen te geven. Dergelijke scholen hadden hun eigen clientèle. Tegen 1650 onderwe-zen de Latijnse scholen ongeveer veertien procent van de relevante leeftijds-groep, veel meer dan de vier of vijf procent die de vier universiteiten van de Republiek bezochten.

De Leidse universiteit raakte wel actief betrokken bij de curricula van de Latijnse scholen in de provincie Holland. Door een ‘Schoolordre’ (1625) te ma-ken en lesboema-ken te produceren probeerde Leiden zowel de structuur als het niveau van het onderwijs te beïnvloeden. De ‘Ordre’ was een goed en gede-tailleerd plan dat zes klassen voorschreef en een strikt rooster van uren en dagen, onderwerpen en auteurs, disputaties en declamaties, prijzen en gra-den, en alles natuurlijk in het Latijn. Een reeks nieuwe boeken werd gepubli-ceerd, tekstedities en oefenboeken, grammatica’s en woordenboeken, waar-van de bekendste de Logica en het Compendium waar-van Franco Burgersdijk waren en de Latijnse grammatica van Gerard Johannes Vossius.

Deze betrokkenheid betekende ook dat de filosofische faculteit van de Leidse universiteit een ander karakter kreeg dan vergelijkbare faculteiten el-ders. Aanvankelijk werd – met name onder invloed van Justus Lipsius – ge-probeerd om de eigenschappen van het Parijse model te bewaren. Afgezien van de volgorde van de verschillende vakken probeerde men ook het kost-schoolmodel van de Colleges in te voeren. Lipsius heeft zich zeer beijverd om zo’n College naar Parijs of Engels voorbeeld op te zetten. Het moest een ‘semi-narium voor een uitgelezen groep mannen’ zijn, geselecteerd uit de jeugd van Holland en Zeeland, die opgeleid werd tot leidende posities in politiek en kerk.

In 1592 werd het Statencollege ingewijd. Het werd de proeftuin van het Leidse filosofieonderwijs. Aanvankelijk stond het daarmee slecht gesteld. Goede docenten bleken moeilijk te vinden. Het is heel waarschijnlijk dat cu-ratoren er geen aandacht aan schonken, omdat het niveau van het curriculum van de Latijnse School zo hoog was. Voor Lipsius echter was het doel van de

universiteit prudentia en sapientia, verstandigheid en wijsheid, deugden die alleen met behulp van filosofie te bereiken waren.

Men brak zich vooral het hoofd over het niveau waarop de filosofielessen gegeven moesten worden. Vanaf het begin had de faculteit te maken met stu-denten van verschillende leeftijden en met verschillende niveaus van voorop-leiding. Niet alle Latijnse scholen waren even goed; bovendien was maar ongeveer de helft van de studenten Nederlands. Deze diversiteit vereiste aan-passingen in het curriculum. Aanvankelijk weerspiegelde filosofie in Leiden het onderwijsniveau van de Latijnse scholen en richtte ze zich op verdieping van kennis van de originele klassieke teksten. Voor veel studenten betekende dit echter dat de lessen te moeilijk waren. Dit leidde tot de bekende tweede-ling van het programma: in hun publica onderwezen de professoren het offi-ciële programma, maar tijdens hun privata boden ze studenten een verdie-ping van eigen hand.

Het succes van deze methode, die ook in andere faculteiten ingang vond en die een redelijk hoog niveau van onderwijs garandeerde in vakken die zowel academisch noodzakelijk als maatschappelijk relevant werden geacht, droeg ertoe bij om de traditionele hiërarchie van disciplines te veranderen. Dat is niet alleen zichtbaar aan de gewijzigde manier waarop de lessen aangekon-digd werden, maar valt ook te constateren aan de hand van wat de professoren van verschillende faculteiten verdienden. Aanvankelijk werd onderscheid gemaakt tussen het (hoge) inkomen van theologen en juristen enerzijds en het veel lagere van medici en filosofen anderzijds. Maar al rond 1600 waren de salarissen ongeveer gelijk. In het begin was de functie van de filosofie nog de-zelfde als aan de middeleeuwse universiteit: een opstapje naar de hogere fa-culteiten. Maar ook dat veranderde in de tweede helft van de zeventiende eeuw.

Hoewel het onderscheid tussen een filologisch en een natuurwetenschap-pelijk deel in de artes aanvankelijk uiterst kunstmatig was, betrof deze eman-cipatie allereerst de letteren. Door de belangrijke filologen die de universiteit aantrok, verkregen de letteren een aanzienlijk prestige. De natuurfilosofie beijverde zich ook voor meer status door van de filologie allerhande retori-sche hulpmiddelen te lenen, zoals het benadrukken van haar klassieke

erfe-nis of de morele betekeerfe-nis van haar vakken. Een ander retorisch ‘argument’ van filologen om de status van hun vak te verhogen, was het gebruik van graf-monumenten. Een recente studie van deze monumenten in de Pieterskerk laat zien dat vóór 1630 vrijwel uitsluitend letterenprofessoren voor zichzelf zo’n monument oprichtten. De stelling is dat zij daartoe vooral overgingen uit de behoefte hun aanzien te vergroten en de aandacht van collega’s op zich te vestigen.

Het proces van differentiatie leidde uiteindelijk tot een scheiding tussen beide delen van de faculteit. In de universitaire statuten van 1631 werd de oor-spronkelijk ‘filosofische’ faculteit omgedoopt in die ‘aengaende de Philoso-phie ende Goede Konsten’. Ook maakten de statuten niet langer onderscheid tussen de kosten of het belang van de graad van deze faculteiten.

De emancipatie van de filosofiefaculteit valt ook af te leiden uit de gemid-delde leeftijd van haar studenten bij inschrijving. Aan het begin van de zeven-tiende eeuw is die student zeventien jaar oud, aan het einde van die eeuw ou-der dan twintig en rond 1775 vierentwintig jaar. Ter vergelijking: beginnende rechtenstudenten waren in dezelfde periodes respectievelijk ouder dan twin-tig, bijna tweeëntwintig en twintig jaar, en geneeskundestudenten bijna tweeëntwintig, meer dan drieëntwintig en drieëntwintig jaar.