• No results found

Infrastructuur: onderwijs en onderzoek

Toch kreeg het idee van die samenhang tussen onderwijs en onderzoek met het voortschrijden van de tijd vastere vorm. De generatie medici die in de ja-ren zestig van de negentiende eeuw aan de universiteit kwam, voelde het ge-mis van een goed acadege-misch ziekenhuis, van een grote hoeveelheid patiën-ten en van goed geoutilleerde laboratoria veel scherper dan de vorige generatie. De universiteit als louter onderwijsinstelling was een idee dat de meeste professoren in de jaren zestig al niet meer aanhingen. Door de invoe-ring van de nieuwe Hoger Onderwijswet van 1876 onderging niet alleen het onderwijs, maar bijgevolg ook het geheel van universitaire instellingen een aanmerkelijke uitbreiding.

Het Zoötomisch Laboratorium op de plek van de kruitramp stamde uit 1874. Dit gebouw van Johan Frederik Metzelaar vertoont nog duidelijk trek-ken van de oudere laboratoria, maar deed al een stap in de richting van de Oudhollandse stijl die omstreeks die tijd de architectuur in zijn greep kreeg. In 1876 werd aan de oprijlaan van de sterrenwacht een nieuw gebouw voor biologie in gebruik genomen. En in 1877 bouwde de toenmalige rijksbouw-meester K. de Boer een vier verdiepingen tellend pand aan de bibliotheek, aan de noordzijde van de Faliebagijnkerk. In 1885 werd haaks hierop naar het Ra-penburg toe nog een boekenmagazijn geplaatst. Opmerkelijk is dat hierbij re-kening gehouden werd met instituutsafdelingen en het verzorgen van semi-nars.

Rijksbouwmeester Van Lokhorst hanteerde de Oudhollandse stijl ook bij zijn eerste Leidse laboratorium, het Boerhaavelaboratorium voor de patholo-gische anatomie vlakbij het ziekenhuis, dat eveneens in 1885 opgeleverd werd. In dat jaar begon ook de grote verbouwing van het

chemisch-natuur-kundig laboratorium op de ruïne, met twee nieuwe vleugels om het geschikt te maken voor het nieuwe cryogeen- en lagetemperaturenlaboratorium voor Kamerlingh Onnes. Ook voor fysiologie (Einthoven) werd daar, aan de Zon-neveldstraat, een laboratorium ingericht.

Architectonisch van groter belang was het complex van drie laboratoria voor scheikunde en farmacie, eveneens van de hand van Van Lokhorst, net buiten de singels op het landgoed Vreewijk, dat tussen 1898 en 1901 tot stand kwam. In 1899 werd het academiegebouw uitgebreid met een nieuw college-bouw aan de Nonnensteeg. In 1908 plakte Van Lokhorst hier een nieuw bota-nisch laboratorium aan vast. Dit gebeurde allemaal in de neogothische stijl, die veel beter dan het strenge classicisme een toegepast, rationeel ontwerp mogelijk maakte en bovendien aansloot bij de corporatieve ideeën die in die tijd, onder invloed van met name William Morris, ook onder protestanten van grote invloed waren. De heroriëntatie op middeleeuws gedachtegoed, de ac-centuering van de middeleeuwse wortels van de universiteit en de samen-hang van de wetenschap – intern maar ook met de omringende maatschappij – maakten van de neogothiek meer dan een bouwstijl: het was ook een uni-versitair visioen.

Deze instellingen waren voor een belangrijk deel ingericht voor het doen van wetenschappelijk onderzoek. Ze weerspiegelen dan ook de wetenschaps-opvatting zoals die in de voorgaande periode had postgevat. Maar voor een ander, niet minder belangrijk deel waren ze bedoeld voor het onderwijs, be-ter gezegd: voor de verstrengeling van onderzoek en onderwijs, die eerst in deze tijd eveneens vaak tot uitdrukking kwam. De grootschaligheid die hier-bij in het geding was, werd te Leiden voor het eerst zichtbaar in de bouw van haar cité médicale in het zogenaamde Boerhaavekwartier.

Dit terrein lag aan gene zijde van de spoorlijn en betekende voor de univer-siteit een cruciale sprong ‘naar buiten’. Het betekende ook een experiment met een bouwvorm die vooral uit Duitsland overgenomen werd, het zoge-naamde paviljoensysteem. Het ziekenhuis werd onderverdeeld in tien afzon-derlijke gebouwen: i administratie en verpleging, ii machines, keuken, was-serij, iii chirurgie, iv verloskunde en gynaecologie, v interne geneeskunde, vi besmettelijke ziektes, vii kinderziektes, viii dermatologie en keel-, neus-

en oorheelkunde, ix oogheelkunde en x psychiatrie. In 1912 werd met de bouw begonnen. De omvang en de financiële problemen van het project zijn af te leiden uit het feit dat gebouw x pas in 1955 in gebruik genomen werd. De problemen met de gedecentraliseerde bouw laten zich eveneens in een cijfer vangen: volgens berekeningen moest het personeel in totaal dagelijks 327 ki-lometer tussen de gebouwen afleggen.

Niet minder verreikend was de manier waarop men intussen het probleem van de studentenhuisvesting meende te moeten oplossen. In 1920 werd de Stichting Studentendorp in het leven geroepen die zich voornam een ‘studen-tentuinstad’ te bouwen – in eerste instantie met een capaciteit voor 128 stu-denten – naar ontwerp van de gerenommeerde architect K.P.C. de Bazel. Veel verder dan de stichting en het ontwerp kwam het plan niet, maar de omvang en het ideaal zijn veelzeggend. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd de Stich-ting StudentenhuisvesStich-ting opgericht, die allereerst de grote panden Oude Vest 35 en het Wallon aankocht, beide goed voor vijftig studenten. In 1957 volgde de oprichting van de Stichting Leidse Studentenhuisvesting, die zich op nieuwbouw concentreerde. Dit resulteerde in 1960 in de opening van de bekende ‘Sterflat’, later gevolgd door flatgebouwen als ‘Het Hogerhuis’, de ‘Poddekenpoel’ en de ‘Pelikaanhof’.