• No results found

In de reeks van genoemde hogeronderwijswetten is de tegenstelling tussen vrijheid en gebondenheid een terugkerende figuur. Dat blijkt vooral uit de or-ganisatie van het bestuur van de universiteit. Het Organiek Besluit continu-eerde weliswaar het college van curatoren, maar dit betekende niet dat de si-tuatie van de achttiende eeuw werd voortgezet. Was de universiteit van de oude maatschappij een rechtspersoon met grote bestuurlijke en financiële onafhankelijkheid en vergaande voorrechten, die van na 1815 was een rijksin-stelling zonder publiekrechtelijke zelfstandigheid en zonder uitzonderings-positie te midden van andere instellingen. Hadden curatoren in de voorgaan-de eeuwen hun eigen financiële beleid kunnen voeren, vanaf 1815 dienvoorgaan-de een door de koning goedgekeurde begroting als leidraad bij door of namens het departement te verrichten betalingen. Hadden ze eerst vrijelijk het recht om nieuwe hoogleraren naar eigen keuze te benoemen, voortaan was het de ko-ning die benoemde, zij het op een voordracht van curatoren.

Ook in de verdere taakstelling van curatoren valt deze uitholling waar te nemen. Toch bleven hun taken omvangrijk: de naleving van de hogeronder-wijswetten, de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs en voor de academi-sche gebouwen en andere bezittingen, de benoeming van het lagere perso-neel en de besteding van de gelden en de administratie daarvan. Ook na de inwerkingtreding van de nieuwe Hoger Onderwijswet in 1876 was bij een veelheid van activiteiten het bestuurlijk handelen van curatoren vereist, hoe-wel bij de bepaling daarvan tevens de ‘schakelfunctie’ tussen ministerie en universiteit werd beklemtoond. Vanaf 1876 waren de curatoren van verte-genwoordigers der universiteit bij het ministerie eerder verteverte-genwoordigers van het ministerie bij de universiteit geworden.

Het college vertoonde in zijn sociale samenstelling een grote cohesie. Cu-ratoren waren vrijwel altijd juristen, veelal oud-alumni van de universiteit.

m Interieur Senaatskamer, ca. 1920

Ongeveer driekwart van de curatoren had een politieke functie. Maar on-danks hun ontegenzeggelijke autoriteit nam hun invloed af. Aan het einde van de negentiende eeuw kreeg de faculteit, en daarbinnen de leerstoelhou-der, bij benoemingen een dominante stem. Bovendien groeide de universiteit in deze periode sterk. Een college van curatoren dat minder dan één keer per maand bijeenkwam en dat slechts door één permanente secretaris werd bij-gestaan, moest wel tekortschieten.

Het belangrijkste probleem was dat curatoren eigenlijk buitenstaanders waren. In 1922 vergeleek Huizinga de universiteit met een groot ingewikkeld bedrijf dat geen directie kende, maar enkel een raad van commissarissen en dan nog wel eentje zonder de vereiste deskundigheid. ‘Een geluiddempende tusscheninstantie’, dat waren de curatoria in zijn ogen en hij wenste efficien-cy naar Amerikaans voorbeeld. Huizinga stelde voor de curatoren binnen de universiteit te halen en een bezoldigd president met een groot bureau hoofd van de universiteit te maken. Pas veel later zou hij zijn zin krijgen.

m Interieur Universiteitsbibliotheek, ca. 1900

taakverdeling tussen curatoren en senaat, waarbij de senaat verantwoorde-lijk was voor studie en studenten, wetenschap en onderwijs. Met de groei van de universiteit werd de senaat echter te traag en de taken te complex, zodat binnen het overlegorgaan van de universiteiten, de Academische Raad, werd voorgesteld de duplex ordo af te schaffen en daarvoor in de plaats een topor-gaan van managers in te stellen als hoogste instantie van beleid, met daar-naast een algemeen college van overleg waarin ook beroepsdecanen zitting hadden. Tegelijk bevatte het voorstel de gedachte een universiteitsraad in te stellen, bestaande uit vertegenwoordigers van de wetenschappelijke staf, de studenten en de oud-alumni.

In de discussie die erop volgde kwamen senaat en studenten in conflict. De senaat had geen bezwaar tegen beter bestuur en grotere efficiency, maar hield wel vast aan de mogelijkheid om binnen de faculteiten in collegiaal be-stuur een eigen beleid te kunnen voeren. De naar buitenlands voorbeeld ge-radicaliseerde studenten eisten verregaande inspraak en politisering van de

universiteit. Twee visies op de universiteit stonden polair tegenover elkaar: de universiteit als doelgerichte instelling voor onderwijs en wetenschap, hië-rarchisch van structuur, uitgaande van expertise, en de universiteit als werk- en leefgemeenschap waarin het medebeslissingsrecht over alle geledingen was verdeeld. Doelmatigheid of democratie, daar ging het om. Er zou, in de ja-ren zestig, hartstochtelijk over gedebatteerd en vooral actie gevoerd worden. In 1969 bezetten studenten zelfs enige tijd het academiegebouw.

Toen het stof opgetrokken was, bleek men een zogeheten wub rijker, een Wet Universitaire Bestuurshervorming, in september 1970 door de Tweede Kamer aanvaard. Het meest radicale van de wub was dat de senaat verdween en een systeem van democratisch verkozen raden zou worden ingevoerd, met een universiteitsraad aan de top, voorzien van de bevoegdheid tot het opstel-len van een ontwikkelingsplan voor de universiteit en het vaststelopstel-len van de begroting. Ook het college van curatoren werd afgeschaft en vervangen door een college van bestuur. Het aanvaarden van de wub betekende enerzijds het einde van veel studentenactivisme, anderzijds de invoering van een vorm van zelfbestuur op een niveau waarop veel betrokken partijen dat niet geambi-eerd hadden. Bovendien werd veel van de via een bestuurscollege gewonnen efficiency weer tenietgedaan door de politieke verdeeldheid van de universi-teitsraad en door de sterk toegenomen bureaucratie.