• No results found

De studie zoals die volgens het Organiek Besluit werd ingericht, ving aan met een brede propedeuse, in de letteren voor theologie en rechten, in de wis- en natuurkunde voor geneeskunde. Het vakkenpakket werd weliswaar om-schreven, maar dat gebeurde niet gedetailleerd en weinig scherp omlijnd. Er waren vijf faculteiten. Naar Frans voorbeeld werd de filosofische faculteit ge-splitst in de faculteit der bespiegelende wijsbegeerte en letteren en de

facul-teit der wis- en natuurkundige wetenschappen. Er werd geen volgorde van studie bepaald, wel stond een minimale duur van het verblijf aan de universi-teit vast (meestal drie jaar voor de hoofdvakken). Ook werden twee graden ingesteld, die van kandidaat en doctor. De laatste werd gekoppeld aan de uit-oefening van allerlei maatschappelijke functies die in het diploma werden omschreven.

In 1876 verviel de verplichte propedeuse. Wel bleef voor de medici een na-tuurwetenschappelijke voorbereiding vereist. De nieuwe wet stelde zeven-tien doctoraten in en omschreef 61 verplicht te doceren vakken, terwijl nog eens zestien meest juridische of literaire vakken genoemd werden die aan enige universiteit in het land gedoceerd dienden te worden. De eisen voor de verschillende doctoraten liepen nogal uiteen. Vooral het verschil tussen de twee grootste studierichtingen, medicijnen en rechten, is opmerkelijk. Wenste een toekomstig arts tot het kandidaatsexamen toegelaten te worden, dan moest hij eerst een omvangrijk examen afleggen aan de faculteit der wis- en natuurkunde. Het kandidaats omvatte vervolgens ontleedkunde, fysiolo-gie en weefselleer, algemene ziektekunde en geneesmiddelenleer. Het docto-raal omvatte ziektekundige ontleedkunde, farmacie, bijzondere pathologie

en therapie, gezondheidsleer, geneeskundige praktijk aan het ziektebed, the-oretische heelkunde en thethe-oretische verloskunde. Daarbovenop bestonden nog doctoraalexamens in de heel- en verloskunde. Voor de promotie was het schrijven van een dissertatie vereist.

De jurist daarentegen kende geen propedeuse. Zijn kandidaatsexamen omvatte de encyclopedie der rechtswetenschap, de geschiedenis en grondbe-ginselen van het Romeins recht en de grondbegrondbe-ginselen der staathuishoud-kunde. Het doctoraal omvatte het Nederlands burgerlijk recht en de hoofdbe-ginselen van de Nederlandse burgerlijke rechtsvordering, het handelsrecht, het strafrecht en de hoofdbeginselen van de Nederlandse strafvordering en het Nederlandse staatsrecht. Het afgezonderde doctoraat in de staatsweten-schap kende een ander doctoraalprogramma. Tot 1921 bleef het mogelijk op louter stellingen te promoveren.

Dit verschil in curricula weerspiegelde een opmerkelijk onderscheid in maatschappelijke strategie bij de twee grootste vrije beroepen die het land destijds kende. Terwijl de juridische beroepsgroep zich in haar poging de markt te beïnvloeden concentreerde op traditie, stand en stage, kozen de me-dici ervoor zich via moderniteit, universiteit en wetenschap te profileren. De grootste verschillen deden zich voor in het gebruik van de promotie. Promo-veerde in de periode 1815-1845 slechts zeven procent van de Leidse juristen, in de periode 1876-1905 was dat niet minder dan 75 procent. Bij de medici liggen die cijfers vrijwel omgekeerd. In de eerste periode promoveerde niet minder dan 62 procent, in de tweede periode nog slechts 25 procent. De medische dis-sertatie is dan inmiddels uitgegroeid tot een volwaardige monografie, vrucht van jarenlang onderzoek, initiatie in een wetenschappelijke elite. Het juridi-sche proefschrift bestaat meestal uit een paar bladzijden stellingen of hooguit vaardig uitgevoerd compileerwerk, ook wel ‘een omslachtig soort van visite-kaartje’ genoemd.

Waar op termijn dus 75 procent van de afgestudeerde juristen promoveer-de, lieten de medici ongeveer eenderde toe tot het artsexamen en slechts een kwart tot de promotie. De eisen van de praktijk, die zo zwaar wogen in het medisch curriculum, eisten ook hun tol bij de examens. De theoretische na-druk van de juristen maakte daar de lasten van de wetenschap licht. De ironie

van het verhaal wil dat al die gepromoveerde juristen in de volksmond even-zovele gepromoveerde ezels bleven en de op de praktijk gedrilde artsen, van wie slechts een kwart de doctorsgraad behaalde, een wetenschappelijk aura kregen.

Deze verschillen – en de daaraan gekoppelde beeldvorming – werden pas ongedaan gemaakt met de wet van 1960, zelf uitvloeisel van een hogeronder-wijscommissie uit 1949. Deze commissie stelde voor negen verschillende ju-ridische specialisaties in het leven te roepen: het privaatrecht, staatsrecht, strafrecht, internationaal recht, een economisch-juridische richting, een so-ciaal-juridische richting, een historisch-wijsgerige richting, een notariële richting en een specialisatie belastingrecht. Op termijn zouden er drie grote studierichtingen komen, te weten Nederlands recht, notarieel recht en de staatkundige studierichting. In alle richtingen was het civiele effect verbon-den aan het doctoraal.

Ook de ontwikkeling in de medische faculteit is opmerkelijk. Daar hield men een pleidooi voor een algemene medische basisopleiding, met een niet zozeer natuurwetenschappelijke als wel biologische propedeuse. Een aparte artsopleiding voor wie zich als arts wilde vestigen, moest twee hoofdvakken omvatten, interne geneeskunde en chirurgie, met eventueel een vak waarin de mens als totaliteit werd bestudeerd. Nog opvallender is dat het academisch statuut van 1968 geen omschrijving meer gaf van de te examineren vakken in verband met de ‘nog steeds voortschrijdende ontwikkeling’. Wel werd een aantal pijlers omschreven, acht voor het kandidaats en vijf voor het doctoraal. Bij zowel de rechten als de medicijnen klopte het hart van de studie bij voor-keur op het ritme van de wetenschap. En in beide gevallen stond die weten-schap in dienst van de ‘voorbereiding tot het bekleden van maatweten-schappelijke betrekkingen waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist was’.