• No results found

Er bestaat een anekdote over een zekere Jacob Maestertius, die geboren zou zijn in Denemarken, vanwaar hij naar Leiden reisde. Daar kwam hij aan, ha-veloos en zonder een rooie cent, maar in het bezit van een zwaard en een cor-pus juris. ‘Met het een of met het ander,’ zou hij gezegd hebben, ‘zal ik mijn brood verdienen.’ De kroniekschrijver die deze anekdote optekende, is niet erg betrouwbaar en de anekdote zelf bevat veel fouten – Maestertius was bij-voorbeeld niet geboren in Denemarken maar in Dendermonde, een dorpje in Vlaanderen. Maar fouten doen er in dit geval niet toe. Het verhaal over de twee manieren om in het levensonderhoud te voorzien is een topos, een

te-rugkerende frase, versleten door literair gebruik. Het hoefde niet waar te zijn, het moest passen.

Don Quichote, bijvoorbeeld, kende dezelfde twee manieren om rijkdom of glorie te verwerven: ‘Er zijn twee wegen, mijn dochters, waarlangs men eer en rijkdom kan verwerven. De ene is de weg van de Letteren; de andere de weg van Wapenen. Zelf heb ik meer wapens dan geleerdheid en ik neig tot de wapens, want ik ben geboren onder invloed van de planeet Mars.’ Het bezorg-de hem een dwalend leven, armoedig als dat van een kerkrat, maar vol van bezorg-de meest wonderlijke misverstanden. Maestertius’ leven was minder avontuur-lijk, maar zijn keuze bracht hem een succesvol professoraat in Leiden en zelfs een Engels ridderschap.

De keuze tussen woorden en wapens, tussen arte et marte, is een literair thema dat zo oud is als Homerus. Homerus’ grootheid, zei een zeventiende-eeuwse schrijver, zat hem in de wijze waarop zijn beide boeken de twee voor-naamste mogelijkheden van het menselijk bestaan weerspiegelden: de Ilias stond voor de militaire, de Odyssee voor de burgerlijke manier. Steeds op-nieuw zette de literaire kritiek Achilles tegenover Homerus, de één een grote generaal, de ander een groot dichter – de man van roemrijke daden tegenover de man die ze bewaarde voor het nageslacht.

Traditioneel werden beide mogelijkheden op twee manieren gecombi-neerd: ze waren met elkaar in strijd of ze versterkten elkaar. Volgens Plato moest een koning kracht en wijsheid hebben – fortitudo en sapientia ken-merkten de ideale heerser. In zijn Politeia schreef Plato dat alleen zij die be-wezen hadden ‘de besten te zijn zowel in de filosofie als in de oorlog’ koning konden zijn. De imperator literatus was dan ook een constante figuur in de klassieke literatuur, een vorst die bedrevenheid met de wapens paarde aan kennis van poëzie en retoriek, filosofie en muziek.

Maar deze eenheid bleek niet zelden fragiel. In Cicero’s bekende halfvers – ‘cedant arma togae’ – moest de kracht van de wapens wijken voor de heer-schappij van de wet, waarvan de weerklank te horen is in Dousa’s eerste epi-grammen. In Cicero’s overtuiging dat de muzen zwijgen waar de wapens spreken – ‘inter arma silent musae’ – staan wapens en woorden nadrukkelijk tegenover elkaar: een oppositie die in de middeleeuwen bevestigd werd met

m Stichtingsoorkonde van de universiteit, gedateerd 6 januari 1575, op naam van Koning Philips ii het verschil in status tussen adel en clerus en de verschillende associaties ver-bonden aan het gebruik van wapens en het nastreven van vroomheid.

De christelijke cultuur compliceerde deze tegenstelling op een opmerke-lijke manier. In het Oude Testament, in het boek Job, wordt het leven op aarde vergeleken met militaire dienst – in de tekst van de Vulgaat: ‘Militia est vita hominis super terram.’ Hoewel deze militaire notie niet exclusief christelijk is – in de vroege Stoa, in Plato’s Apologie en bij Seneca is dezelfde vergelijking te vinden – ontwikkelde deze militia christiana zich tot een zorgvuldig uitge-werkte literaire figuur, die de strijd symboliseerde tegen de wreedheid van de natuur en de duisternis van de zonde.

ou-m De Faliede Bagijnkerk, tussen 1577 en 1581 Academiegebouw, later onderkomen van bibliotheek, anatomisch theater en schermschool

de tegenstelling tussen wapens en woorden. Opnieuw zijn er twee tradities te onderscheiden. Enerzijds was er het fundamentele dualisme tussen God en de wereld, tussen de Civitas Dei en de Civitas terrena. Anderzijds werd een tweede onderscheid zichtbaar, tussen het verdragen van het lijden van het le-ven, belichaamd door de figuur van Job, en een missionaire activiteit, geken-merkt door de brieven van Paulus.

In de embleemboeken van de renaissance en later werd de tegenstelling van wapens en woorden op verschillende manieren afgebeeld: door pen en zwaard, wapens en toga, boek en speer, dolk en laurierkrans, lier en trompet. Een reeks van filosofische en psychologische mogelijkheden werd ermee ge-associeerd: dulden en doen, reinheid en promiscuïteit, theorie en praktijk,

vita contemplativa en vita activa. Het zijn allemaal variaties van het dualisme

waarvan de westerse cultuur zo doordrongen was. Tot op zekere hoogte raakten ze verzoend in die bij uitstek westerse uitvinding: de universiteit.

Bestuursstructuur

De statuten van de Leidse universiteit – die van 1575 en de herziene versie van 1631 – probeerden een evenwicht te vinden tussen de drie betrokken partijen, de Staten van Holland, de stad Leiden en de universiteit. Ze voorzagen in de aanstelling van drie vertegenwoordigers van de Staten van Holland als ‘Pa-tronen, Curateurs ofte Toesienders vander Universiteyt’. Daarmee weerspie-gelde de Leidse universiteit de laatmiddeleeuwse trend die de academie ver-anderde van een supranationaal centrum in een nauw bij overheden en seculiere autoriteiten betrokken instelling.

Duidelijke richtlijnen voor de benoeming van de curatoren waren er niet. Gedurende de eerste vijftig jaar opereerde men op basis van de consensus dat de eerste curator de adel vertegenwoordigde (als zodanig was hij ook voorzit-ter), dat een andere, gekozen uit de Hoge Raad of het Hof van Holland, de rechterlijke macht representeerde, en dat een derde, gekozen uit de gemeen-teraad van een van de grotere Hollandse steden, de politieke macht in het al-gemeen vertegenwoordigde.

m Een van de vroegste afbeeldingen van het Academiegebouw, uit het liber amicorum van een Leidse rechtenstudent

Na 1635 slaagden de steden erin zich ook het tweede curatorschap toe te ei-genen. Vanaf 1641 waren het bijna altijd (vroegere) burgemeesters van Am-sterdam, Haarlem, Dordrecht of Delft die benoemd werden op twee van de drie posten. In de achttiende eeuw ging de benoeming van een curator deel uitmaken van het nationale systeem van factiepolitiek. De machinaties tus-sen heertus-sende elites omtrent aanstellingen gingen soms ver. Amsterdam en Haarlem probeerden zelfs een permanente plaats in het Leidse curatorium te bemachtigen. De invloedrijkste curator in de achttiende eeuw, Bentinck, wist

heel goed ‘dat congsi’s en intriges erbij hoorden en dat wie er niet aan mee-deed, niets bereikte’.

In het algemeen waren curatoren mannen die hun kwaliteit hadden bewe-zen. De meerderheid had gestudeerd – vooral in Leiden en meestal rechten – en kon zich laten voorstaan op een grote politieke en bestuurlijke ervaring. Onder hen waren invloedrijke lieden als François van Aerssen en Cornelis de Witt, Coenraad van Beuningen en Willem Bentinck, en erudiete personen als Janus Dousa en Cornelis van der Mijle, Cornelis van Beveren en Hiëronymus van Beverninck. Dat het Leidse curatorschap veel aanzien genoot, valt af te leiden uit het feit dat zelfs pensionarissen van Holland zoals Paulus Buys en Adriaen Pauw, Jacob Cats en Pieter Steyn de post ooit bekleedden. De hoogste ambtenaar van de provincie, samen met de stadhouder de machtigste man in de politiek, vond het blijkbaar niet beneden zijn waardigheid om curator te worden van de Leidse universiteit en vijf of zes keer per jaar de vergaderin-gen van het college van curatoren en burgemeesters bij te wonen.

Omdat de universiteit gefinancierd moest worden uit de revenuen van een aantal vroegere kloosters – voornamelijk de abdij van Egmond – werden de curatoren bijgestaan door een rentmeester. Voor het papierwerk hadden ze een permanente secretaris. Beide functionarissen werden gevonden in de Leidse elite. Doorgaans waren ze actief in het stadsbestuur. De combinatie van de functies van rentmeester of secretaris van de universiteit en die van burgemeester van de stad kwam herhaaldelijk voor. Een bijzonder invloedrij-ke figuur als Johan van den Bergh had twee schoonzoons die tot secretaris werden benoemd. In het tweede geval was de aanstelling zelfs onderdeel van het huwelijkscontract.

De klemtoon op evenwicht in het bestuur van de universiteit kunnen we ook afleiden uit de regeling dat het college niet alleen zou worden gevormd door drie curatoren, maar ook door de vier burgemeesters van de stad. Daar-mee hadden de burgeDaar-meesters een Daar-meerderheid, maar dat werd gecorrigeerd door de beperkte duur van hun benoeming (slechts twee jaar), terwijl curato-ren benoemd werden voor het leven. Desalniettemin was de relatie tussen cu-ratoren en burgemeesters delicaat. Belangenverschillen of persoonlijke ani-mositeit konden de verhoudingen onder druk zetten.

Uiteindelijk legden de Staten van Holland het meeste gewicht in de schaal. Het waren hun vertegenwoordigers, de curatoren, die de eerste viool speel-den. Totdat de stad zich in 1594 bij de autoriteit van de Staten neerlegde, be-moeiden de Staten zich ook direct met de universiteit. Daarna delegeerden ze hun macht naar de curatoren. Alleen in zeer roerige tijden, vaak veroorzaakt door godsdienstige crises als in 1618 (arminianisme) en in 1656 (cartesianis-me), namen ze het heft weer in eigen hand.

Een ander wankel evenwicht bestond tussen universiteitsbestuur en stad-houder. Willem van Oranje was weliswaar sterk betrokken bij ‘zijn’ universi-teit, maar ook de bemoeienis van zijn zoon Maurits werd gezocht, onder meer bij pogingen om beroemde professoren (Scaliger, Vorstius, Molinaeus) aan te trekken. De speciale ingenieursopleiding die in 1600 in Leiden startte, was een initiatief van Maurits. Na de wetsverzetting van 1618 moest elke profes-sorale benoeming zijn goedkeuring hebben. De invloed van Willem iii, eer-biedig aangeduid als de ‘Hoogste Curator van deze Universiteit’, was alomvat-tend, maar ook de veel zwakkere Willem iv bleek, door het toekennen van hoge subsidies, en in 1750 zelfs volledige ontheffing van belastingen, bijzon-der invloedrijk.

Over de verhouding tussen universiteitsbestuur (curatoren en burge-meesters) en professoren (de senaat) zeiden de statuten nauwelijks iets. Het bestuur benoemde de professoren en stelde hun salaris vast. Tegelijk moesten de bestuurders nogal wat taken samen met de senaat uitvoeren. Ze bepaalden bijvoorbeeld gezamenlijk welke onderwerpen de nieuwe professor moest onderwijzen en wat de structuur moest zijn van het volledige curriculum. In al die zaken had het bestuur het laatste woord. Slechts eenmaal, in 1593, onder bijzondere omstandigheden – een curator was net overleden, een andere lag niet goed bij de burgemeesters en een derde had het te druk bij de Hoge Raad in Den Haag – verklaarde de senaat dat curatoren overbodig waren en werd voorgesteld de pensionaris van Holland te benoemen als kanselier.

Dit voorstel werd niet opgevolgd. In de toekomst zouden alleen nog kwes-ties van eer – de volgorde in een processie, de tafelschikking bij officiële di-ners – de verhoudingen verstoren. Hoe belangrijk zulke kwesties waren en hoe scherp een breuk met de gebruikelijke procedures werd gevoeld, bewijst

het feit dat de burgemeesters na 1725 acht jaar lang het diner ter viering van de

dies natalis van de universiteit niet bijwoonden, omdat de rector in zijn

jubile-umoratie van dat jaar de senaat toesprak vóór de schepenen van de stad.