• No results found

boosheid 3 Gewelddadige antecedenten, slechte impulsiviteitcontrole Ongedifferen-

D. sadistisch: seksuele opwinding en geweld versterken elkaar in de verkrachting

3. Benadering vanuit het delictperspectief

3.1.1 Wat is daderprofilering?

Daderprofilering is een opsporingstechniek die delictkenmerken gebruikt om beschrijvende informatie over het gedrag en de persoonlijkheid van een dader te genereren, het veld van mogelijke daders te vernauwen en te assisteren in de opsporing. Om de persoonskenmerken van de dader af te leiden, wordt een reconstructie gemaakt van zijn gedrag tijdens de uitvoering van zijn delict (Beauregard, Proulx & Rossmo, 2005; Davies, 1992). Bij de meeste delicten is daderprofilering overbodig, omdat er getuigen van het misdrijf zijn of deskundigen die via de delictcontext de dader kunnen identificeren. Volgens Hazelwood & Burgess (2001) zijn bepaalde misdrijven bij uitstek geschikt voor het proces van daderprofilering. Zij noemen verkrachtingen, ontucht, seriemoorden, rituele misdrijven, dreigdelicten en pyromanie. Daderprofilering wordt ingezet bij zaken, vooral misdrijven van gewelddadige aard, waarbij daders niet door getuigen (waaronder slachtoffers) geïdentificeerd kunnen worden. Seksuele moorden buiten de relatiesfeer vormen voor gedragskundige profilers dan ook de kernzaken (Blaauw et al., 2002). Veel van de literatuur over daderprofilering van gewelddadige misdrijven richt zich ook op (seksuele) moord (bijvoorbeeld Schlesinger, 2004; Gerberth, 2003; Canter et al., 2003; Salfati, 2005).

Er bestaan uiteenlopende benamingen voor daderprofilering, zoals ‘profielanalyse’, ‘psychologische daderprofilering’, ‘gedragsanalyse’, ‘offender profiling’, ‘criminal profiling’, ‘psychological profiling’, of ‘criminal investigative analysis’. De verschillende benamingen hebben dezelfde basis, namelijk het afleiden van daderkenmerken uit de kenmerken van het delict (Blaauw et al., 2002). De traditionele term daderprofilering of ‘criminal profiling’ wordt tegenwoordig veelal vervangen door het bredere criminal investigative analysis (CIA) of het Nederlandse gedragskundige analyse of gedragskundige rechercheadvisering (Hazelwood & Warren, 2001; Uljee, 2001). Onder gedragskundige analyse wordt verstaan: "Het analyseren van misdrijven waarbij het mogelijk is om op grond van het gedrag van de dader conclusies te trekken voor de opzet van een rechercheonderzoek", aldus Uljee.25 Het valt op dat met de uiteenlopende benamingen ook verschillende

opvattingen over de inhoud van daderprofilering bestaan. Met de bredere concepten probeert men aan te geven dat daderprofilering meer omvat dan de analyse van de plaats delict. Er wordt ook gezocht naar daderkenmerken die niet direct af te leiden zijn uit de gegevens van het rechercheteam, zoals achtergrond- en ontwikkelingskenmerken. “De beste aanpak is als psychologische kennis uit de wetenschap gecombineerd wordt met recherche-ervaring”, zegt profiler Schippers (2006) van de KLPD. Kenmerken van de zaak worden gecombineerd met kennis uit wetenschappelijk onderzoek (Blaauw et al., 2002).

25 In dit onderzoek wordt in navolging van Blaauw et al. bij voorkeur de term gedragskundige daderprofilering gehanteerd, omdat de term gedragskundige analyse buiten de specifieke context van de opsporing haar lading verliest.

Het opstellen van een daderprofiel: inductieve versus deductieve analyse

Het opstellen van een daderprofiel kan op inductieve en op deductieve wijze plaatsvinden.

Inductieve gedragskundige analyse berust op de assumptie dat als bepaalde misdrijven, gepleegd door verschillende individuen, overeenkomstig zijn, de daders dan ook bepaalde gelijke persoonlijkheidskenmerken moeten hebben (Holmes & Holmes, 2002a). De informatie die bij zo’n analyse verzameld wordt, is afkomstig van delicten in het verleden, van bekende daders en andere bronnen, inclusief mediaberichten. Een inschatting van het misdrijf komt dus meestal af van gelijksoortige misdrijven. Inductieve gedragskundige analyse is relatief snel uit te voeren, omdat informatie reeds voorhanden is en niet gegenereerd hoeft te worden.

Bij deductieve gedragskundige analyse construeert de profiler via een grondige analyse van de plaats delict en het bewijsmateriaal een mentaal plaatje van de onbekende dader. Ook informatie over het slachtoffer wordt hierbij betrokken. Het profiel wordt afgeleid van het fysieke, maar ook niet-fysieke bewijsmateriaal. De deductieve analyse is meestal een langdurig proces en als de plaats delict niet meer intact is, niet mogelijk. Volgens Holmes & Holmes worden de twee methoden idealiter samen gebruikt, om tot een psychologisch profiel te komen van de dader.

Volgens Blaauw et al. (2002) bestaat het opstellen van een daderprofiel uit twee fasen. Eerst wordt op basis van de plaats delict en andere dossierinformatie (zoals het verhoor van getuigen, zo mogelijk het slachtoffer) de modus operandi van de dader achterhaald. Men probeert te reconstrueren welke handelingen de dader precies verricht heeft en in welke volgorde. Dit is dus een deductieve aanpak. Ten tweede wordt uit deze modus operandi afgeleid welke kenmerken de dader zou kunnen hebben. De samenstelling van een daderprofiel dient tevens gebaseerd te worden op kennis uit empirisch onderzoek over soortgelijke daders en gegevensbestanden van soortgelijke delicten (inductief).

Aan deze werkwijze liggen een aantal assumpties ten grondslag. Allereerst gaat men ervan uit dat er een bepaalde mate van consistentie is in het dadergedrag. Een dader zal gelijksoortige gedragingen vertonen in gelijksoortige afzonderlijke delicten. Of ten minste moet de variatie tussen delicten van dezelfde dader aanzienlijk minder zijn dan van een willekeurige selectie delicten (Mokros & Alison, 2002; Wilson & Alison, 2005). Een tweede assumptie is die van homogeniteit tussen delictgedrag en daderkenmerken. Dit behelst dat naarmate twee daders meer op elkaar lijken, hun delicten ook op elkaar zullen lijken (Wilson & Alison, 2005). Holmes en Holmes (2002a) stellen dat de plaats delict de persoonlijkheid weerspiegelt. Een assumptie die hieraan raakt is dat de persoonlijkheid van de dader niet verandert.

Modus operandi en handtekening

Binnen de context van gedragskundige daderprofilering wordt de term modus operandi gebruikt om alle gedragingen te vangen die een dader bij het uitvoeren van zijn misdrijf vertoont (Hazelwood & Warren, 2004). Volgens Hazelwood en Warren (2001) bevat de modus operandi (MO) drie primaire bedoelingen: (1) de identiteit beschermen; (2) succes bij het misdrijf garanderen; en (3) ontsnapping faciliteren. Daar voegt Hazelwood (2001) in een andere publicatie nog aan toe (4) om toegang tot een slachtoffer te verkrijgen. De auteurs zeggen dat de modus operandi naar hun ervaring slechts valide is voor een periode van drie tot vier maanden. Daarna kan de MO veranderen, als gevolg van de ervaring die de dader opdoet bij het plegen van zijn delicten, in de gevangenis, vanuit de media, zijn eigen groei en aanpassingsvermogen.

De zogenaamde handtekening die een dader achterlaat op de plaats delict zou juist niet veranderen. De handtekening is volgens Holmes en Holmes (2002: 44): “the unique manner in which a certain offender will commit a crime.” Dit kan de manier zijn waarop de dader een moord pleegt, bepaalde woorden die hij tijdens de verkrachting gebruikt of de manier waarop hij de plaats delict achterlaat. Hazelwood en Warren (2001; 2004: 317) omschrijven deze als het ritualistische aspect van het delict: “The signature is viewed as a highly individualized and unique combination of habitual aspects of offending behavior derived from the fantasy and motive for a series of crimes perpetrated by a single offender.” Volgens hen dient de handtekening om tegemoet te komen aan de onderliggende behoeften of motivaties van de dader en blijft daarom psychoseksueel opwindend over de tijd (Hazelwood & Warren, 2001).