• No results found

Benaderingen van gedragskundige daderprofilering

boosheid 3 Gewelddadige antecedenten, slechte impulsiviteitcontrole Ongedifferen-

D. sadistisch: seksuele opwinding en geweld versterken elkaar in de verkrachting

3. Benadering vanuit het delictperspectief

3.1.2 Benaderingen van gedragskundige daderprofilering

Binnen de gedragskundige daderprofilering zijn drie onderzoeksbenaderingen te onderscheiden (Blaauw et al., 2002). Allereerst zijn er benaderingen die ontwikkeld zijn door clinici. Forensisch psychiaters gebruiken ervaring uit hun werkveld en achtergrondkennis van daders om classificaties op te stellen. Ten tweede zijn er typologieën die hun oorsprong hebben bij de Behavioral Science Unit (BSU)26 van de FBI. Deze typologieën horen in dit

hoofdstuk thuis en niet in het vorige, omdat zij ontwikkeld zijn vanuit het centrale uitgangspunt van het delict. Ten derde is er een groep auteurs (Canter et al.; Kocsis et al.) die onderzoek doet naar delictgedrag vanuit een statistische benadering. Deze auteurs doen empirisch onderzoek naar clusters delictgedragingen, soms ook in samenhang met daderkenmerken.

Klinische benadering: forensisch psychiaters

Vaak beginnen publicaties over gedragskundige daderprofilering met een verslag van het daderprofiel van de George Metesky, de Mad Bomber, dat de Amerikaanse psychoanalytische psychiater Dr. James Brussel opstelde in 1957 (Blaauw et al., 2002; Holmes & Holmes, 2002). In de voetsporen van Brussel houden vele andere clinici zich bezig met gedragskundige daderprofilering.

Bij de klinische delictbenadering baseert de profiler de delictanalyse op zijn eigen ervaring. Een misdrijf wordt onderzocht vanuit kennis van algemene theorieën of vanuit de werkervaring van de clinicus met bepaalde dadergroepen. Hierbij wordt meestal veel aandacht besteed aan de vermeende gedachten, emoties en motieven van de dader.

Veel klinische profilers gebruiken resultaten uit onderzoek over het verband tussen psychische stoornissen en het delict, veelal (seksuele) moord. Fins onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat onder verdachten van moord excessief veel psychiatrische problemen voorkomen. Dat zou bij seksuele moorden ook het geval kunnen zijn. Er is echter weinig onderzoek dat de vraag helpt beantwoorden of daders met bepaalde stoornissen bepaalde soorten delicten (op een bepaalde manier) plegen (Blaauw et al., 2002).

De psychiater Brittain onderzocht de sadistische seksuele moordenaar vanuit zijn klinische ervaring. Hij stelde zich niet tot doel theorieën te ontwikkelen over sadisme, maar een beschrijving te geven van het psychosociale profiel van dit soort moordenaar. Volgens Brittain heeft de seksuele moordenaar een narcistische en egocen- trische persoonlijkheid met obsessieve traits, die vaak in de plaats delict weerspiegeld worden. Het individu voelt dat hij anders is en heeft de neiging zich te isoleren. Dit type moordenaar lijdt vaak aan meerdere parafilieën, zoals travestie, fetisjisme en masochisme. Het moorden gebeurt ritueel en volgt na een bedreiging van het zelfvertrouwen of zelfbeeld. Het misdrijf is gepland en het slachtoffer wordt willekeurig gekozen, of op basis van onbekende beweegredenen Blaauw et al., 2002).

Andere klinische profilers zijn Julian Boon, een Engelse psycholoog bekend om zijn successen in de toepassing van persoonlijkheidstheorieën (Jackson & Bekerian, 1997); de psychiater Richard Badcock, die successen meldt omtrent toepassing van zijn klinische kennis over woede, fantasie en het ‘innerlijke leven’ (Blaauw et al., 2002; Jackson & Bekerian, 1997); en de Engelse psycholoog Paul Britton, bekend door de toepassing van zijn kennis van zedendelinquenten en seksuele stoornissen. Britton schreef twee bestsellers over zijn werk als profiler27 (Blaauw et al., 2002).

De klinische benadering is vooral gebaseerd op allerlei theorieën en de eigen ervaringen van de onderzoeker. Omdat veelal onduidelijk is welke theorie wordt gebruikt of welke achtergrond tot de conclusies leidt, is het werk van de klinische profiler vaak weinig inzichtelijk. In de meeste studies van deze klinische profilers was de steekproefgrootte, als er al een steekproef was, onbekend en het aantal variabelen beperkt. Deze studies zijn niet gebaseerd op een empirische (classificatie)methode (Beauregard & Proulx, 2002) en omdat de achter- gronden zo weinig inzichtelijk zijn, wordt verder niet op het werk van deze clinici ingegaan.

FBI-typologieën

De benadering van het delict die afkomstig is van de Amerikaanse FBI leunt het zwaarst op typologieën. Eind jaren zeventig ging de FBI zelf onderzoek doen naar daderprofilering. Het gebruik van klinische classificatie- systemen ter analyse van de plaats delict was problematisch, wat leidde tot de ontwikkeling van diverse classificatiesystemen speciaal voor toepassing in de opsporingspraktijk. De Behavioral Science Unit (BSU) van

26 De BSU heet tegenwoordig National Centre for the Analysis of Violent Crime (NCAVC). 27 Picking up the pieces. London: Corgi, 2001; The jigsaw man. London: Corgi, 1997.

de FBI in Quantico ging veroordeelde daders interviewen over hun delictgedrag, om zo tot een classificatiesysteem te komen (Blaauw et al., 2002). Dit eerste onderzoek, waarbij 36 daders geïnterviewd werden, vormt bij veel onderzoekers binnen deze benadering nog steeds het uitgangspunt en wordt nader toegelicht in paragraaf 3.3.1.28

De FBI-benadering is veelvuldig bekritiseerd op een gebrek aan toetsbaarheid, validiteit en betrouwbaarheid. De assumpties die ten grondslag liggen aan de traditionele FBI-profilingtechnieken lijken veel op de assumpties die horen bij naïeve trait persoonlijkheidstheorieën (Alison, 2005). Hiermee wordt gedoeld op de veronderstelling dat het menselijk gedrag een bepaalde mate van consistentie vertoont, als gevolg van onderliggende, stabiele traits. Inzichten uit de FBI-benadering over verkrachting en seksuele moord worden besproken in 3.3.

Statistische benadering

Naar aanleiding van de kritiek op de FBI-typologieën werd een meer wetenschappelijke benadering toegepast op profiling. Dit resulteerde onder meer in de ontwikkeling van twee alternatieve empirische technieken: item-to-item correlatieanalyse en thematische gedragsanalyse (Wilson & Alison, 2005).

Een item-to-item correlatieanalyse onderzoekt mogelijke verbanden tussen enkelvoudig delictgedrag en daderkenmerken, in plaats van verschillende typen daders te identificeren. Davies, Wittebrood en Jackson (1998) analyseerden bijvoorbeeld het delictgedrag en dossiers van 210 Britse verkrachters. Zij rapporteerden enkele successen in het aangeven van het verband tussen specifieke delictgedragingen en specifieke daderkenmerken. Met betrekking tot geweld vonden zij dat een dader, die extreem geweld toepaste tijdens de verkrachting, bijna drieëneenhalf keer zo vaak een eerdere veroordeling voor een gewelddadig misdrijf had. Item-to-item correlatieanalyse richt zich op een enkelvoudige gedraging op een bepaald tijdstip. Een probleem met de benadering is dan ook dat daders wellicht geen consistent gedrag vertonen tussen verschillende delicten. Een ander kritiekpunt is dat de benadering geen rekening houdt met de ingewikkelde interactie tussen verschillende gedragsvariabelen (Salfati & Canter, 1999).

Thematische gedragsanalyse is het onderzoeken en classificeren van delictgedrag op een algemeen, geaggregeerd niveau, in termen van brede psychologische thema’s. Het doel is het doen van voorspellingen over algemene achtergrondinformatie van een dader (Alison, Bennell, Mokros & Ormerod, 2002). De benadering gaat uit van de premisse dat daders, die binnen hun delicten hetzelfde gedragsthema vertonen, waarschijnlijk gelijksoortige achter-grondkenmerken hebben. Dus als een analyse van opgeloste delicten verbanden blootlegt tussen brede thema’s van delictgedrag en typen daders, dan kan een onopgelost misdrijf vergeleken worden met dit model om kenmerken van een onbekende dader te voorspellen (Wilson & Alison, 2005).

Een van de technieken die toegepast wordt bij thematische gedragsanalyse is een multidimensionale techniek, genaamd smallest space analysis (SSA). Bij deze methode ligt de nadruk op de vergelijking van scores, de relatieve relatie tussen variabelen, in plaats van op absolute waarden. De uitkomst van de analyse is de representatie van variabelen als punten in een multidimensionaal schema. De relatieve frequentie van gelijktijdig voorkomende gedragingen (variabelen) wordt weerspiegeld in de relatieve afstand tussen de punten in dit schema. Hoe dichter twee punten bij elkaar staan, hoe groter de waarschijnlijkheid dat ze samen voorkomen in een delict. Variabelen die veel voorkomen (hoge frequentie) staan in het centrum van het ruimtelijke schema en variabelen met lagere frequentie staan steeds verder in de periferie. Variabelen die zeer vaak voorkomen en in de kern staan, zijn dan ook kerngedragingen die over het algemeen door alle individuen gedeeld worden. Dit heeft als gevolg dat de minder voorkomende variabelen of gedragingen meer differentiatie aanbrengen in de delicten (Canter et al., 2003).

28 De Amerikaan Ronald Holmes is één van de auteurs uit deze hoek. Via zijn werk als sociaal- en reclasseringsmedewerker was hijmnaar eigen zeggen betrokken bij meer dan 500 zaken. Hij heeft veel geschreven op basis van zijn ervaring als profiler in de FBI-hoek (Blaauw et al., 2002).