• No results found

boosheid 3 Gewelddadige antecedenten, slechte impulsiviteitcontrole Ongedifferen-

D. sadistisch: seksuele opwinding en geweld versterken elkaar in de verkrachting

4. Vergelijking van de perspectieven en conclusie

4.1 Verschillen tussen de twee perspectieven

Verschillen tussen de perspectieven liggen logischerwijs in lijn van het onderzoeksobject en de doelstellingen die met het onderzoek gediend worden. In het daderperspectief wordt meer aandacht geschonken aan achterliggende invloedsfactoren, of de factoren die in de directe aanloop naar het delict van invloed zijn. Onderzoek wordt hier vooral toegespitst op de klinische behandelsetting en is meestal gericht op interventie, taxatie van recidiverisico en behandelplannen. Terwijl vroeger één homogene behandelaanpak gold voor alle seksuele delinquenten, proberen dadergeoriënteerde onderzoekers de behandelaars tegenwoordig handvaten aan te reiken waarmee de heterogene zedendelinquent geclassificeerd kan worden. Er wordt onderzoek gedaan naar motieven, achtergronden, demografische, psychologische en pathologische kenmerken van de dader. Het gedrag tijdens het delict zelf blijft relatief onderbelicht, wat eigenlijk erg vreemd is; de behandelplannen die op basis van het daderonderzoek ontwikkeld worden, zijn er juist op gericht dit gedrag te veranderen. De onderzochte motieven en andere daderkenmerken zijn dus ook niet te koppelen aan specifieke gedragsuitingen tijdens het delict, waaronder het geweldgebruik.

Terwijl in het daderperspectief ook distale factoren in de modellen worden betrokken, concentreren de benaderingen in het delictperspectief zich vooral op proximale factoren. De delictgeoriënteerde onderzoekers hebben als doel de opsporing te ondersteunen met (wetenschappelijke) inzichten over daders, die uit de plaats delict of slachtofferverklaringen herleid kunnen worden. Dit gebeurde lange tijd op weinig wetenschappelijke wijze; vooral bestaande (ervarings)kennis werd gebundeld. Vanaf het moment dat de eerste profilingtechnieken via onderzoek ontwikkeld werden, zijn deze vooral geëvalueerd via verhalende publicaties over succeszaken. Mislukkingen worden meestal achterwege gelaten. Doordat onderzoekers uit het veld van de opsporing vaak huiverig zijn hun kennis ‘op straat’ te laten belanden, wordt in publicaties weinig gemeld over de gehanteerde theorieën en methoden.

Meer recentelijk wordt met een gedragswetenschappelijke uitbouwing meer theoretisch en statistisch te werk gegaan, om zo een meer degelijke empirische basis te creëren. Juist vanuit deze optiek richt men zich in eerste instantie puur op observeerbare delictgedragingen, los van motivationele, cognitieve en andere dader- kenmerken. De grootste kritiek die de statistici hebben op de dadertypologische benaderingen uit hoofdstuk 2, is dan ook dat er geen pogingen ondernomen worden om de afzonderlijke gedragingen los te koppelen van de motieven en afgeleide kenmerken van de dader. Andersom zijn de dadergerichte onderzoekers juist van mening dat de gedragingen niet los gezien kunnen worden van dergelijke achtergrondfactoren. Wat dat betreft staan de twee benaderingen volledig los van elkaar.

In de statistische benaderingen van het delictperspectief zijn echter al eerste aanzetten zijn gedaan om de gedragsanalytische resultaten weer te koppelen aan specifieke daderkenmerken, maar dit is nog niet goed gelukt. Het blijkt dat de statistische benaderingen zonder deze koppeling op een beschrijvend niveau blijven zitten. Een verklaring van het toegepaste geweld kan dus ook niet aan deze onderzoeken ontleend worden.

Binnen de twee perspectieven dader en delict van de hoofdstukken 2 en 3 neemt seksuele moord een variërende plaats in. Sommige auteurs zien seksuele moord als uniek delict, anderen beschouwen seksuele moord als de meest extreme uitkomst van een verkrachting. Het blijft lastig om voldoende licht op dit fenomeen te werpen, gezien de zeldzaamheid van het misdrijf en andere beperkingen in onderzoeksmateriaal, zoals de afwezigheid van een slachtofferverklaring.

Uit de gedragswetenschappelijk literatuur van het daderperspectief komt naar voren dat moord vooral gezien wordt als extreemste vorm van geweldgebruik door de verkrachter. Gedifferentieerd wordt naar motieven en mate van geweldtoepassing, waarbij moord aan het einde van het geweldscontinuüm ligt. Binnen de typologieën gaan niet alle verkrachters fysiek gewelddadig te werk, waarmee moord slechts voorkomt bij bepaalde typen, zoals bijvoorbeeld het globale boosheidtype (type 3), het overt seksuele, sadistische type (type 4) en de wraakgemotiveerde typen 8 en 9 van Knight en Prentky. Benadrukt wordt dat het fysieke geweld brute vormen aan kan nemen, echter, moord is een mogelijke, extreme uitkomst.

Opvallend is dat in de literatuur over daderprofilering juist veelal uitgegaan wordt van het bijzondere delict seksuele moord. Sommige auteurs veronderstellen ook dat de seksuele moordenaar een unieke zeden- delinquent is, waarvoor zelfs aparte typologieën opgesteld zijn. Dat veel geschreven is over seksuele moord op zichzelf, is niet erg vreemd, daar in dit opsporingsgerichte perspectief uitgegaan wordt van het delict en niet van de dader. Ook is seksuele moord buiten de relatiesfeer hét delict bij uitstek geschikt voor daderprofilering. Daarnaast worden verkrachting en seksueel moord in het delictperspectief veelal afzonderlijk onderzocht, omdat de beschikbare informatiebronnen daartoe dwingen.

De verkrachtertypologieën uit het daderperspectief zijn relatief statisch in hun benadering van de persoon van de dader en het delictgedrag. Typologieën stoelen op primaire motieven, die worden omschreven als algemeen geldend voor een type verkrachter. Alleen Polaschek en collega’s benaderen verkrachting als een dynamisch concept. Zij onderstrepen de mogelijkheid van wisselende delictdoelen tijdens een verkrachting, mede in relatie tot de reactie van het slachtoffer.

Hoewel de rol van situationele factoren, zoals alcohol, stress, negatieve gevoelens en slachtofferverzet nog onduidelijk is, worden deze factoren erkend. Dit geldt ook voor de rol van seksuele fantasieën. Er wordt zelfs geopperd (Proulx et al. 2002) dat de invloed van deze factoren op het geweldgebruik hoger is dan die van onderliggende daderkenmerken.

Het valt op dat in het delictperspectief van hoofdstuk 3 meer rekening gehouden wordt met de reactie van het slachtoffer of interactie tussen dader en slachtoffer. In een aantal statistische onderzoeken wordt zelfs een indeling gemaakt naar interactiestijlen. Daarnaast blijkt uit verschillende onderzoeken dat er notie genomen wordt van de mogelijkheid van wisselende doelen binnen hetzelfde delict. Bij de twee power typen van Keppel en Walker vindt bijvoorbeeld een verandering van delictdoel plaats; als het oorspronkelijke delictdoel (dominantie en mannelijkheid uitdragen of compenseren van negatief zelfbeeld) bereikt is of niet gehaald kan worden, vermoordt de verkrachter zijn slachtoffer uit razernij of om ontdekking te voorkomen.

Ook in het onderzoek van Kocsis et al. (2002b) is ruimte voor het idee van een verkrachter die in zijn geweldtoepassing escaleert tot moord. De delictthema’s die de auteurs identificeren bij seksuele moord lijken de geëscaleerde varianten te zijn van de delictthema’s die zij vinden bij serieverkrachting. Zo is het rape type seksuele moordenaar minder wreed in het delict en lijkt de dood bijna onopzettelijk. Dit type lijkt erg op het intercourse type van verkrachting. Het doel is seks en het geweld is minimaal, bijna passief, ter controle van het slachtoffer.

In relatie tot delictdoelen zou de aanvalsstijl van de dader veel kunnen zeggen over het initiële doel. Bij de con approach is er zelden sprake van veel geweld. Bij de blitz approach wordt het slachtoffer meteen met gericht fysiek geweld onderworpen of uitgeschakeld. Bij de surprise benadering wordt het slachtoffer verrast, maar geweld wordt alleen gebruikt om het slachtoffer onder controle te houden. De gegeven typologie van aanvalsstijlen geeft een beschrijving van de aanval, maar maakt geen verklarende slag naar het initiële motief voor verkrachting. Het zou interessant zijn verder te onderzoeken of initiële delictdoelen samenhang vertonen met aanvalsstijlen.

4.2 Overlap van de twee perspectieven

Beide perspectieven van hoofdstuk 2 en 3 gaan uit van de assumptie dat de heterogene seksuele dader te classificeren is naar meer homogene subgroepen, ofwel via een typologie, ofwel via een achterliggend traject naar het delict toe, ofwel via onderliggende delictthema´s. Beide perspectieven proberen via het gedrag van de dader tot een classificatie of indeling te komen. Overlap zou dus gevonden moeten kunnen worden op het

niveau van het (delict)gedrag van de seksuele delictpleger. Zo bezien kunnen de perspectieven elkaar ook aanvullen. Opvallend genoeg zijn beide perspectieven weinig gedetailleerd in hun omschrijvingen van dit dadergedrag.

Recentelijke initiatieven en gezamenlijke inspanningen van de twee disciplines proberen de opsporings- taxonomieën en klinische of behandelparadigma’s dichter bij elkaar te brengen. Zo proberen de Behavioral Science Unit van de FBI en het Massachusetts Treatment Center bijvoorbeeld te bepalen of indicatoren van de plaats delict, zoals gehanteerd in de opsporing, gebruikt kunnen worden om de typen te identificeren van de empirisch afgeleide MTC:R3. Daarbij werd duidelijk dat er veel werk verzet moet worden, wil de typologie toepasbaar zijn voor de opsporing.

Omdat de literatuur uit het delictperspectief in de meeste gevallen ófwel toegespitst is op seksuele moord, ófewel op verkrachtingen, blijft het moeilijk om de twee perspectieven met elkaar te vergelijken om overeenkomsten te vinden. Idealiter zou er meer delictgeoriënteerd onderzoek moeten plaatsvinden naar verkrachting en seksuele moord samen.

In beide perspectieven komen vaak dezelfde motieven of thema’s van verkrachting en/of seksuele moord terug: (seksueel) compenserend; wraakzuchtig (boosheid); sadistisch; en antisociaal of impulsief/opportunistisch. De vier typen rape-murderers van Keppel en Walter zijn gebaseerd op de oorspronkelijke verkrachtertypologie van Knight & Prentky (gebaseerd op de typologie van Groth et al., 1977). Het feit dat zij alle vier typen herkennen als moordenaar, zou impliceren dat de vier oorspronkelijke verkrachtertypen alle vier moord als extreemste delictuitkomst hebben (alleen de bevindingen over de compenserende verkrachters uit hoofdstuk 2 spreken dit tegen, die over het algemeen nauwelijks agressief zijn en vluchten bij verzet). In het motief komen de typen overeen, alleen de delictuitkomst verschilt. De bepalende factor ligt dus bij de mate en uitkomst van het toegepaste geweld. Dit maakt het des te belangrijker de betekenis hiervan te achterhalen.

In combinatie met de verkrachtertypologieën uit het tweede hoofdstuk sluit de typologie van Keppel en Walter goed aan bij het idee van wisselende delictdoelen van Polaschek et al. (2001). Keppel en Walter gaan er bij het tweede type bijvoorbeeld vanuit dat de dader van een seksueel doel overstapt op een agressief doel, doordat het eerste doel niet gehaald kan worden. Het dader- en het delictperspectief lijken elkaar op deze manier aan te kunnen vullen.

In eerste instantie lijken verkrachting en seksuele moord in het delictperspectief als verschillende soorten misdrijven te worden beschouwd, omdat ze steeds los van elkaar onderzocht worden. Na nauwkeuriger studie ontstaat echter het beeld dat onderzoekers van verkrachting de moord zien als een gevolg dat na verloop van tijd in de delictketen kan ontstaan. Een verkrachter kan na verloop van tijd kan escaleren in zijn geweldtoe- passing. Dit impliceert dat seksuele moord in een andere fase zit in de delictketen en dat het niet een ander soort dader betreft.

Afgezien van de lustmoordenaar is de seksuele moord dus te zien als uiterste manifestatie van geweld op een geweldscontinuüm van seksuele delictpleging. De moord kan daarbij verschillende functies hebben. Een voorkomend instrumenteel doel is het onschadelijk maken van het slachtoffer als getuige, teneinde ontdekking te voorkomen. De moord kan ook een niet bedoeld gevolg zijn van een gewelddadige verkrachting. Sadisme kan daarbij een rol spelen, maar er zijn ook zaken bekend met enkelvoudige uitingen van geweld, die ongelukkig uitpakten en resulteerden in de dood van het slachtoffer.

De overlap van de twee perspectieven kan wellicht het best worden benaderd in termen van delictdoel. Het initiële delictdoel weerspiegelt het primaire of achterliggende motief voor de verkrachting. Als dit doel wisselt krijgt het geweld een andere lading. De betekenis verandert; direct, in functie (bijvoorbeeld van controle naar ontlading) of subjectiever in de boodschap of waarde die het met zich meedraagt. Er onstaat een ander doel. De notie van wisselende delictdoelen lijkt ook een brug te kunnen slaan tussen de verkrachter en de seksuele moordenaar, die initieel zelfs gelijke doelen kunnen hebben. De betekenis van het toegepaste geweld kan dus overkoepelend worden bezien in termen van (wisselend) delictdoel, waarbij situationele factoren (zoals slachtofferreactie) hun invloed doen gelden.

Hoewel de rol van bepaalde situationele factoren, zoals alcohol, stress, negatieve gevoelens en slachtofferverzet nog onduidelijk is, worden deze factoren wel in beide perspectieven erkend. Dit geldt ook voor de rol van seksuele fantasieën. Tot slot lijken vooral psychopathie en sadisme in beide benaderingen belangrijke constructen bij de gewelddadigheid van seksuele delinquenten. Onderzoek is momenteel nog volop in ontwikkeling over de precieze invloed van de elementen van psychopathie op het geweld.