eerste jaar in mijn herinnering toch geprent als een nachtmerrie... Naast mij in de
bank zat een grote jongen, die haast elke dag een aanval van epilepsie kreeg. Achter
mij in de studiezaal zat een knaap die om de haverklap verschijningen van de Heilige
Jozef kreeg. In de refter belandde ik aan een tafel, waar drie broers, kolossen van
kerels, het voor het zeggen hadden als deler, opperschenker en gewone schenker.
Als je dan bedenkt dat het hoofdbestanddeel van ons middagmaal één sardientje, of
één pilchard, of één Weens worstje, of één doorzichtig schijfje soepvlees, of één lor
stoverij... per persoon was, dan weet je het wel. En dan mag je niet vergeten dat
toespijs bij het van in de verte met margarine aangeraakte ochtendbrood en bij de
twee boterhams van het vieruurtje op straf van zware boete verboden kost was, wat
vanzelfsprekend niet belette dat de twee jongens naast mij - boerenzonen met
bellefleurgezichten - bij elke maaltijd dikke plakken ham uit de zakken van hun
stofjassen toverden. Het een en ander bracht met zich mee dat ik omtrent Kerstmis
thuiskwam als een uitgemergeld hongerlijdertje, met zwarte wallen onder de ogen
en gezwollen klieren in de hals. Toen ik terug naar Hoogstraten vertrok, had ik een
briefje bij me, van moeder. Voortaan mocht ik - tegen extra betaling natuurlijk - elke
voormiddag een tas melk gaan drinken in de refter. En dan was er die akelige
Slaapzaal III in het zogenaamde nieuwe gebouw... Het moest er muisstil zijn. Je
hoorde er de eenzaamheid ritselen, de verlatenheid suffen, de waakhonden op vilten
pantoffels rondlopen... En onverhoeds werd het gordijn van de chambrette
weggeschoven om je op ik-weet-niet-wat te betrappen. Je moest trouwens met je
handen boven het deksel slapen. 's Nachts hoorde ik vaak een jongen huilen als een
maanzieke hond. Naar ik hoorde fluisteren, was het een knaap die ze 's nachts moesten
opsluiten, omdat hij anders naar huis vluchtte. De allerergste kwelling voor een
wildebras als ik werd echter de kapel: ik raam zo dat ik één vijfde van mijn tijd in
het Kleine Seminarie heb doorgebracht op een
ongemakkelijke bidbank, afgestompt, dodelijk verveeld, versteend van wanhoop...
Ik ben ervan overtuigd dat God zelf het hemeltergend, wraakroepend én zondig tegen
de natuur vond. Het zal trouwens God wel geweest zijn die me te hulp kwam en die
me influisterde dat ik eens wat verder in mijn missaal moest kijken... Daar ontdekte
ik dan de uiterst minuskuul gedrukte en toch wel godgeklaagd summiere hagiografieën
onder de namen van de heiligen in kwestie. Voortaan zat ik die verhaaltjes te lezen,
aan te dikken, uit te breiden... Nooit in mijn leven heb ik zo gefantazeerd. Toen al
zwoer ik bij alle heiligen dat ik schrijver zou worden en dat ik de mensen zou vertellen
over het onrecht dat zovele armoedzaaiers, reine dwazen en altruïsten ooit was
aangedaan.
18.
In 1949 kwam mijn broer Karel mijn lot delen in het Klein Seminarie. Dat ging
gepaard met een boel heisa. Weliswaar genoten wij een financiële tegemoetkoming
van het Fonds van Oorlogsweduwen en -wezen, maar de studiekosten die moeder
vooralsnog voor mij had moeten betalen, werden nu verdubbeld. Tijdens het eerste
bezoekuur van dat schooljaar vertelde ze mij dat de toestand ondraaglijk werd. De
oplossing echter lag voor de hand: ik kon een toelage krijgen van het Fonds voor de
Priesterroepingen... De superior zelfs wist er al van. Dat werd de grauwste dag uit
mijn leven. Van één ding was ik al lang zeker: priester wilde ik niet worden, nooit.
Dus daar stond ik... Enerzijds begreep ik moeder én was ik er doodsbenauwd voor
haar te ontgoochelen, anderzijds kon ik het niet over mijn hart krijgen te huichelen
én te profiteren van dotaties met een liefdadig en heilig doel. Ik griende van
radeloosheid. Gelukkig begreep moeder mij... ‘We zullen het ook zó wel klaren,’
hakte ze kategorisch de knoop door. 's Anderendaags moest ik bij
superior Peeters, een statige figuur met pruikentijdallures, komen. De man wreef me
onder de neus dat ik een ondankbare snotneus was en liet onverholen uitschijnen dat
ik bijna zeker zou opgroeien voor galg en rad. Intussen was ik in de Grote Studiezaal,
waar alle leerlingen van de feitelijke Grieks-Latijnse humaniora bijeenzaten,
terechtgekomen. Daar maakten de surveillanten er geregeld een echt ezelsfeest van:
ze deelden straffen uit alsof het om te lachen was en voor het minste vergrijp vloog
je daar op de ezelsbank. Op een keer niesde ik zo ongelukkig dat de hele studiezaal
daverde van de hilariteit. Met gekromde wijsvinger riep direkteur Ots me bij zich.
Of ik me wel bewust was van wat ik daar zoëven uitgespookt had? Door mijn schuld
hadden zeshonderd jongens ten minste één minuut van hun zo kostbare tijd verknald.
Tien uur tijdverlies had ik op mijn geweten... Waarschijnlijk omdat ik zo schuldbewust
reageerde, begon direkteur Ots mij van toen af aan te observeren. Op een avond, na
het avondgebed, moest ik bij hem komen, op zijn kamer. Vreselijk ongemakkelijk
zat ik in een grote lederen fauteuil te wachten op de een of andere berisping,
terechtwijzing of uitbrander... Direkteur Ots echter had wat anders met me voor: hij
wilde me voorlichten omtrent én inwijden in de geheimen des levens. Daarmee toonde
de brave man aan dat hij nooit hoogte had gekregen van het leven in een gezond
Kempens dorp als Pulle én dat hij mij schromelijk onderschatte. Hoe vaak had ik de
hengst van Vervoort, de stier van Belmans, de beer van Vermeiren, de bok van
Sneyers en de rammelaar van Lauwereys niet in aktie gezien? En dan waren er nog
dingen waarover men niet spreekt, die ik samen met enkele vriendjes had bespied
vanuit een bremveld in de buurt van het voetbalveld op Krabbels. In de ogen van
direkteur Ots veranderde ik binnen de minuut van onschuldig lam in verdorven rekel.
In plaats van geïnitieerd te worden, werd ik afgeremd, gestuit, gewaarschuwd...
Direkteur Ots bracht mij bij wat zondebesef was, en hing - voor alle zekerheid - ook
nog een
huiveringwekkend beeld op van de lichamelijke aftakeling die het gevolg zou zijn
In document
Robin Hannelore, Pulse frambozen · dbnl
(pagina 59-63)