en de oude broeder die als surveillant van het gebouw fungeerde, in piama en met
een slaapmuts op, de kamer betrad... Met zijn brandende zaklamp naar ons wijzend
zei hij, schor van verontwaardiging: ‘Zijn jullie niet beschaamd? Hier ga je nog van
horen!’ Nu nog verdenk ik er de brave man van dat hij zich aan het een of ander
homofiel nummertje verwacht had, en dat hij zijn terechtwijzende zinnen al bij
voorbaat gekozen had. Enfin, we hoorden er inderdaad nóg van: we moesten een
week thuisblijven en deze straf gold tevens als lààtste verwittiging. Zeker in die tijd
was een goed en vast lief tijdens de studiejaren een zegen. Zo kreeg ik elke week
van Maaike twee opmonterende brieven. En elke dinsdagnamiddag telefoneerde ik
drie minuten met haar... Dat gesprek kostte weliswaar zevenentwintig frank, evenveel
als een treinreis naar huis, maar ik had het er graag voor over. Als de brieven
gedistribueerd werden tijdens het ontbijt, voelde ik vaak jaloerse blikken op me
rusten. Op een keer kreeg mijn tafelbuur, Raf Lagae, ook iets van de postbode: een
aangetekende zending. Het was zijn verjaardag, en dus opende hij hoopvol het pakje...
Wat een ontgoocheling! Boordevol snippers zat het... Alle brieven die hij ooit aan
zijn lief geschreven had, werden hem zo geretourneerd. Dat lief moet een echte
sadiste geweest zijn. Maar ook mijn beste vrienden daar kregen geregeld af te rekenen
met liefdesperikelen. Die mannen waren duidelijk te laat op de amoureuze toer
gegaan, zodat ze het verschil nog niet kenden tussen godinnen en... heksen. Vooral
bij Frans de Peuter gaf dat aanleiding tot dramatische spanningen, die hij toen nog
niet in het een of ander literair genre wist te kanalizeren. Maar ook Herman Wouters,
die ten slotte toch midvoor bij Tubantia Borgerhout was, heb ik meermaals met
gebroken pijlen van Eros in de hand weten rondlopen. De overgang van het Kollege
naar de
school ging, eerlijk gezegd, niet van een leien dakje. Nog altijd krijg ik kippevel als
ik terugdenk aan de eerste les ‘Social History’ van Gilbert Degroote, de flegmatische
leraar Engels. De man knoopte een gesprek aan met studax én overzitter Jean
Philippaerts, op een wijze die onze oren deed tuiten en flappen. Tussen dat uur en
het ogenblik aan het einde van het tweede jaar dat broeder Floribert zei ‘You've got
a maximum!’, lag een bergmassief. Niet beter was het gesteld met mijn kennis van
de literatuurgeschiedenis... De jongste romanschrijver over wie wij in het Kollege
wat gehoord hadden, was Jacob van Lennep; en de jongste dichter... Guido Gezelle.
Nu, dan weet je het wel. Ook dit echter moet die speciale engelbewaarder van mijn
jeugd voorzien hebben, want hij zorgde ervoor dat de leraar Nederlands niemand
minder dan Paul Hardy was... Paul Hardy, toen al dé gerenommeerde kriticus van
‘Gazet van Antwerpen’ en ‘Boekengids’, was een uitzonderlijk begenadigd leraar.
Uiterlijk leek hij op Gary Cooper. Alhoewel hij een wandelende encyklopedie was,
waardeerden wij toch in de eerste plaats zijn vertelkunst en -techniek, en vervolgens
zijn glunderende mildheid, zijn monkelende belangstelling voor de jonge mensen
die wij waren, zijn weemoed om de vergankelijkheid, zijn verdraagzaamheid en
vergevensgezindheid jegens de dikhuiden, de tafelspringers, de mouwvegers en de
schurken die ook toen reeds het literaire wereldje teisterden. Op mijn leven alleszins
zou hij voorgoed een stempel drukken. Zonder hem zou ik nooit schrijver geworden
zijn... Reeds na de lezing van mijn eerste verhandeling riep hij mij apart. En van dan
af zou hij me blijven aanmoedigen en bijstaan... Voor mijn eerste dichtbundels effende
hij de weg naar een uitgever, en ook voor wat mijn prozawerk betreft gaf hij me
gouden raad. De aanleg om vlot en als het ware in één trek een verhandeling van
vier bladzijden groot-foliopapier (de Pullenaars noemen dat ministerpapier) te
schrijven gaf me zoveel als een vrijgeleide bij elk mondeling taaleksamen. Zelfs
Henri van Lier, de
leraar Frans, feliciteerde me meermaals. Die vaardigheid echter had ook nadelen...
Als we eksamen verhandeling van om het even welke taal hadden, verafschuwden
mijn medestudenten het in mijn buurt te zitten. Toen ik op een keer mijn pen opborg
terwijl hij nog voor een blanco vel zat, kreeg mijn vriend Herman Wouters - nochtans
een knappe kop - een zenuwinzinking. Andere nadelen waren dat sommige leerlingen
van de sektie lichamelijke opvoeding - onder wie Marcel Leunen, die toen bij S.K.
Lierse voetbalde - én van de sektie plastische opvoeding én van sommige Franstalige
sekties er niet voor terugdeinsden mij te komen smeken voor hen verhandelingen te
schrijven over de meest uiteenlopende onderwerpen. En iemand die mijn ijdelheid
streelt, heb ik nooit wat kunnen weigeren... In het hoger onderwijs ontmoet je
natuurlijk alle denkbare blokkerstypes. De malste maar tevens meest mysterieuze
vent op dat gebied blijft in mijn ogen een kleine, geblokte kwibus uit Bel (bij Geel),
wiens naam ik vergeten ben. Die legde al zijn leerstof vast op magnetofoonbanden,
die hij dan afdraaide tijdens zijn slaap. Terwijl wij ons een beroerte blokten, lag die
man godzalig te maffen. En, naar het schijnt, maakte hij menige examinator wanhopig.
Het eerste jaar maakte de dichter Jan Vercammen, die toen inspekteur bij het onderwijs
was, deel uit van de eksamenkommissie. Tijdens het eksamen pedagogie vroeg hij
me wat ik zoal vertellen kon over het fatalisme in de Russische literatuur. Ik deed
mijn best, maar zag duidelijk dat mijn antwoord hem maar matig bevredigde. Jàren
later, toen Jan hier bij mij aan de koffietafel zat, vroeg ik hem naast mijn neus weg
hoe dat nu feitelijk zat met het fatalisme in de Russische literatuur. Tot mijn
verbijstering zei Jan dat hem dat nooit geïnteresseerd had, waarna hij lustig verder
babbelde over de tematiek in zijn dichtbundel ‘Het Huis ten Einde’... Dat eerste jaar
ging ik naar voordrachten van André Demedts, Anton van Wilderode en Nest Claes
(hij las ‘Leven en Dood van Victalis van Gille’ voor). Ook ging ik kijken naar ‘Een
Bruid in de Morgen’ van Hugo Claus, dat toen een onvergetelijke indruk op me
maakte. Verder hielp ik Herman Wouters, Marcel Leunen, Jean-Pierre Janssens van
Union en tutti quanti bij het inblikken van de voetbalploeg van de Leuvense
universiteit. Ik vraag mij af of het retraitehuis in Moerzeke nog steeds fungeert als
een soort van verlovingsbureau... Toen ik er vertoefde, prijkten op de achterzijden
van de crucifixen en de heiligenprenten de namen en adressen van tientallen meisjes
die naar een lief zochten. Voor de rest worden de herinneringen aan dat jaar gesmoord
door geknars en geratel van staal, gesis van stoom, gedrum van forensen, getoeter
en geronk van wagens, gekners van trams (waarmee we naar de scholen in Laken,
Jette, Halle... reden om er lessen te geven of bij te wonen), de weerzin waarmee ik
weer naar het Kollege moest om er stage te doen, en... een immens heimwee naar
Pulle.
30.
Om te weten hoe mooi de Kempen zijn, moet je veel in Brussel vertoeven. Om te
beseffen welk geruststellend effekt de omgang met Pullenaars op je leven heeft, moet
je geregeld gekonfronteerd worden met de onpersoonlijke gezichten van mensen die
van stad tot stad reizen. De zomervakantie 1956 betekende voor mij een
onvoorstelbare verademing. Thuis echter was er een onrustbarende evolutie aan de
gang... Mijn broer Karel had zijn studies aan de Technische School in Lier beëindigd
en ging uit werken. Mijn broer Jos was diamantslijper geworden, en mijn zuster
Maria diamantsnijdster. Daarenboven was grootvader Meeusen in de lente van dat
jaar overleden, nadat mijn moeder hem een gans jaar had moeten verplegen. Het een
en ander had tot gevolg dat ik me vaak een leegloper en een klaploper voelde. Bij
mijn verjaardag had ik van Maaike een boek gekregen: ‘Gösta Berling’ van Selma
Lagerlöf. Die sublieme mengeling
van epiek en lyriek werd dé revelatie van mijn leven. Ook Franz Kafka las ik toen,
en onder zijn invloed schreef ik mijn eerste roman: ‘De Lastdieren’, manuskript dat
nog altijd helemaal onderaan in mijn lade ligt. Ik geloof dat ik in die dagen ook tot
de pioniers van het ‘joggen’ behoorde... De echte ambitie om de beste te zijn in dit
of in dat nummer van de atletiek was afgebot. In plaats van mijn snelheid op te drijven
en de grenzen van mijn weerstandsvermogen te verleggen liep ik urenlang
droomverloren door de bossen op Krabbels, over de heiduinen op het domein van
de waterwinning, of langs de oevers van de Molenbeek. Waar ik vroeger na zulke
training een emmer water moest pompen om me te laven en te verfrissen, liep ik nu
naar het frambozenveld in de tuin om me daar rustig te goed te doen aan de dikke,
lauwe, bleekrode en fluweelzachte bessen. Ik nam zelfs de tijd om te kijken of er
geen maden in het vruchtvlees zaten. Tijdens de vakantieweken van de diamantslijpers
- door de meeste Pullenaars werden die te baat genomen om hun huis te schilderen,
hun kelder te witten, hun hagen te knippen en bij elders wonende familieleden op
bezoek te gaan - maakte ik met Maaike, haar vader en een hele autobus kennissen
een tweedaagse uitstap naar Duitsland. Na een avondje Kempense pret in de
Drosselgasse te Rüdesheim zouden wij samen met een gehuwd paartje gaan slapen
in de Bäckerei Schmidt aldaar. Nu bleek echter dat het paartje in kwestie zwaar
getormenteerd werd door aanvallen van jaloezie. Enfin, toen wij ter plekke kwamen,
had het tweetal zich weer verzoend... Waar echter gepland was dat Maaike en het
dametje de ene kamer zouden betrekken en ik en het heerschap de andere, wilden
die twee na die onenigheid mordicus bij elkaar slapen. Het gevolg was - de andere
oplossing was in die tijd ondenkbaar - dat ik op straat stond. Ik zocht mijn toevlucht
dan maar in de bakkerij zelf, waar een wat oudere man volop aan het werk was. Een
kwartier later stond ik ook deeg te kneden en te rollen, en de volgende ochtend at ik
broodjes die ik
zelf gebakken had... In die tijd zijn ook in Pulle enkele dingen onherroepelijk
veranderd... De krakende, oude windmolen, op de molenberg, naast het kerkhof, had
geen nut meer en... moest dus verdwijnen. Aan een ornamentele of symbolische
waarde dacht in die dagen niemand. Trouwens ornamenten, monumenten, relikten
en symbolen brachten niets op, en de nutsfaktoren waren tot dan toe altijd de drijfveren
van het plattelandsleven in de Kempen geweest. Wie zou overigens de Pullenaars in
een verleden van armoede, oorlogen en isolement enige historische of artistieke
sentimentaliteit bijgebracht hebben? Het een had vanzelfsprekend met het ander niets
te maken, maar in die dagen stak het socialisme in Pulle de kop op. Voordien hadden
de Pullenaars in het ergste geval verveeld de schouders opgehaald als de nogal
fanatieke Jos Constant zijn antireligieuze, antiroyalistische, proletarische en
propagandistische driftbuien kreeg. Nu kreeg de man zowaar aanhangers, en het was
In document
Robin Hannelore, Pulse frambozen · dbnl
(pagina 117-122)