gaf grootvader Obbels voor de familieleden een soort van receptie met muskaatwijn
en jenever op krieken. In 1957 was het trouwens niet moeilijk een job te vinden in
het vrij onderwijs. De demokratizering van het middelbaar onderwijs begon zich op
te dringen en de eerwaarde leraars konden deze toevloed van leerlingen niet langer
indijken. Via het Nationaal Fonds voor de Oorlogsslachtoffers kreeg ik vier
aanbiedingen: ik kon beginnen in Gent, Sint-Niklaas, Antwerpen of Turnhout. Omdat
ik voor geen geld ter wereld uit Pulle wilde vertrekken, besloot ik de kat uit de boom
te kijken. Tegen het einde van de vakantie liep meester Gust van Eyndt, die intussen
in Pulle hoofdonderwijzer geworden was, bij ons aan met de melding dat in het
Technisch Instituut Scheppers te Herentals nog enkele vakante betrekkingen waren.
Nog dezelfde dag ging ik daar mijn kandidatuur stellen en werd ik aangesteld. Om
een heleboel redenen (er was ook een tuinbouwschool met een immense boomgaard
en fascinerende serres, er was een imkerij, er stonden enkele koeien, er was een
binnenhof met wilde wingerds en olmen en volières en een visvijvertje...) beviel de
school me dadelijk. Toen ik in het leraarslokaaltje mijn lesrooster stond af te schrijven,
stootte ik op een wonderlijke vent... Hij heette Jos Dom, woonde in Kessel, en had
pas zijn diploma van wiskundeleraar behaald. Dezelfde voormiddag was hij gaan
solliciteren in een school te Turnhout, had zich daar laten aannemen, was in de
autobus beginnen te dubben over het zelfingenomen en autoritaire optreden van de
direkteur aldaar, en had toen maar besloten ook nog eens elders zijn kans te wagen...
In de autobus naar de Lindekens vertelden wij elkaar ons curriculum vitae, dat gekke
parallellen vertoonde... Zo bijvoorbeeld was ihij ook een
dagmiddagmilicien. ‘Welk bataljon?’ vroeg ik naast mijn neus weg. ‘Het
vijfentwintigste,’ beweerde hij. ‘Het is vreemd dat ik je in de kazerne op de Luchtbal
dan nooit gezien heb,’ opperde ik. ‘Voor de afschaffing ervan behoorde ik namelijk
ook tot dat bataljon...’ Hij keek me grijnzend aan. ‘Jij moet nogal een soldaat geweest
zijn, als je niet eens weet tot welk bataljon je behoorde! Het vijfentwintigste bataljon
is gekazerneerd in Brasschaat. Het is trouwens helemaal niet afgeschaft... En ik zal
het toch wel weten! Elke zaterdagmiddag moet ik ernaartoe. Een paar weken geleden
ben ik er zelfs mee op kamp geweest in Lombardzijde...’ Toen ik merkte dat het hem
heilige ernst was, bond ik maar in. Misschien waren er in dat kadul gedraaide land
van ons wel twee of drie vijfentwintirgste baltaljons, en ik was inderdaad maar een
milicien van ‘kaarsje schieten’ geweest. Op de eerste dag van het schooljaar echter
kwam Jos met hoogrode kop op me toe... Zijn verhaal was er één uit duizend. De
zaterdag na onze kennismaking was hij plichtsgetrouw het vaderland gaan dienen in
Brasschaat. Tijdens het appel begon hij aan mij te denken. En omdat ik toch een
beetje achterdenken in hem gewekt had, keek hij onderzoekend naar de soldaat naast
hem... Het cijfer 24 droeg die op de schouder. Jos keek naar zijn andere buurman:
die pronkte ook met nummer 24... Jos draaide zich verbouwereerd om: overal zag
hij 24! Als een geslagen hond sloop hij uit de gelederen. De adjudant kon zijn ogen
niet geloven. Met de vinger op zijn nummer 25 sleepvoette Jos op de man toe.
Geweldige konsternatie natuurlijk! Hoogverraad... landverraad... spionage... Jos werd
dadelijk naar de intendance-officier gesleept. Hoe was dat mogelijk? Jos' naam kwam
inderdaad niet voor op de officiële lijsten. Maar wie had dan zijn naam met een
kogelpen aan de officieuze lijsten toegevoegd? En hoe kwam het dat ze hem in die
twee jaar niet gemist hadden bij het vijfentwintigste bataljon? Sedert die dag heb ik
er altijd moeite mee gehad ‘das Militär’ au sérieux te nemen; Jos klaarblijkelijk niet:
zijn
zoon studeert met veel sukses aan de Militaire Akademie... Intussen had Paul Hardy
zijn beloften ook in daden omgezet: hij had een selektie uit mijn gedichten met een
warme aanbeveling toevertrouwd aan Herman van Fraechem, die indertijd te Lier
‘De Bladen voor de Poëzie’ redigeerde. Herman van Fraechem, priester-leraar én
dichter, was een zachtaardige en minzame aristokraat. Hij kon met grenzeloze liefde
over poëzie en dichters praten en had tevens het geduld om naar beeldenstormers te
luisteren. ‘Waan en Pijn’ heette de bundel van mij, die hij uitgaf. Telkens als ik deze
gedichten herlees, overvalt mij een gevoelen van onbehaaglijkheid... Het kan toch
niet dat ik in die zó gelukkige jaren zulk een pessimist, zulk een fatalist, zulk een
apokalyptische en kosmische doemdenker was? Iemand naäpen heb ik nooit gedaan.
Iets veinzen of voorwenden kon ik ook nimmer. Niemand kan aantonen dat hij me
ooit écht beïnvloedde. Er is maar één verklaring: ik moet inderdaad de reïnkarnatie
zijn van iemand die in zijn leven iets vergat te zeggen óf niets mocht zeggen en die
in deze tijd van liberalizering, liberteit én libertinisme de kans schoon zag. Het feit
dat een jongeman in de tweede helft van de jaren vijftig in de Kempen gedichten
publiceerde én dus als het ware uitbazuinde dat hij anders was dan de anderen, is op
zichzelf al een absurditeit. Eigenlijk kwam het erop neer dat ik van de daken
verkondigde: ‘Hela! Ik ben het die gek is!’ En als ik er dan nog aan toevoeg dat ik
toch van Pulle was, dat ik dus van huis uit behept was met dingen als
schroomvalligheid, timiditeit, schuchterheid, faalangst, kwetsbaarheid, wantrouwen,
achterdocht... ja, dan is de onbegrijpelijkheid kompleet. Eén (aanvankelijk gelukkige)
reflex heb ik nog gehad: ik wist me een beetje te camoufleren; ik noemde mezelf
Robin Hannelore, naar de namen die Maaike en ik voor onze eventuele
nakomelingschap gekozen hadden. Dit plan zou later echter verijdeld worden door
een zware miskraam die Maaike had. Toen wij jaren later na een spreekbeurt in
Lommel op de terugweg onze honger stilden in
een Chinees restaurant te Geel, zat aan de tafel naast de onze een fleurig gezinnetje:
een jong echtpaar met zoontje en dochtertje. Na een tijdje vingen wij de namen Robin
en Hannelore op. En toen bleek dat die mensen zich voor de namen van hun kinderen
hadden laten inspireren door mijn pseudoniem. Het heeft dan uiteindelijk toch voor
iemand enig nut gehad... In mijn (op aanraden van Paul Hardy) ongepubliceerd
gebleven prozawerken uit die tijd (‘De Doofpotvissen’ en ‘De Doodrijder was een
Dichter’) zijn eveneens zwaarmoedigheid, defaitisme en zelfs nihilisme schering en
inslag. Nu, ik kon ook op geen enkel lichtpunt wijzen. Ik was geabonneerd op een
tijdschrift dat ‘Kontrast’ heette en in Lier zijn bakermat had, maar daarin werden
zulke atonale nonsens gepubliceerd dat ik ervan gruwde.
33.
Nu ik dit schrijf, heb ik mijn achtentwintigste jaar als leraar Nederlands, Engels en
Duits in het Technisch Instituut Scheppers te Herentals achter de rug. Over mijn
loopbaan als leraar zou ik graag ooit een apart boek schrijven. Vooralsnog beperkte
ik dat verlangen in de loop der jaren tot enkele losse aantekeningen...
Tijdens de eksamenperiodes wordt er vaak gespiekt, er wordt branieachtlg gebluft
over hoe de surveillanten van dienst in de luren werden gelegd... Wie meer dan een
kwarteeuw surveilleerde tijdens de proefwerken, kent zijn pappenheimers. Leerlingen
veranderen van uiterlijk, kleding en naam, maar de types blijven. De sanguinici onder
de leerlingen spieken gewoonlijk niet: zij weten immers dat ze zich verraden, alleen
al door hun fysionomie... Zij worden hoogrood, gedragen zich onwennig,
lummelachtig... en zijn bij de eerste poging een vogel voor de kat. Moeilijker te
ontdekken zijn de cholerici, maar toch... Zij worden asgrauw, verstenen als het ware.
Hun ogen vernauwen zich. Zij
keren in een vreemde trance. De neurotici beginnen zich schutterig te gedragen. Hun
gezicht is krampachtig vertrokken. Zij trekken de aandacht door ongekontroleerde
bewegingen; ze zuchten, geeuwen, snuiven, rekken zich... en wenden de gekste
pogingen aan om te laten zien hoe erg die eksamenellende wel is. Het grootste
probleem echter vormen de flegmatici... Zij slikken, maar dat is dan ook alles. De
flegmatische spiekers zijn ongeëvenaarde komedianten, enorm vindingrijke
huichelaars, volleerde veinzers... Zij zitten met de truuks van de grootste goochelaars.
Zij scheppen nooit op over hun geniepigheden, zij lopen niet te koop met hun arglist
en sluwheid. Slechts het toeval onthult sporadisch hun listen... Zo herinner ik me
nog een leerling, laat mij het bij zijn intialen F.D. houden. F.D. was een brave jongen,
maar hij had een broertje dood aan studeren. Zijn taken waren nooit in orde en zijn
lessen kende hij zelden. Daarenboven wreven zijn ouders ons geregeld onder de neus
dat hij een onverbeterlijke luiaard was. En toch behaalde F.D. verbluffende,
verbijsterende resultaten. Dat was ook mijn vriend en kollega Jos Dom opgevallen.
Samen besloten wij driedubbel op ons qui-vive te zijn. Het duurde twee trimesters
voordat wij bijna gelijktijdig tot een onthutsende konklusie kwamen: F.D. had
arendsogen! F.D. ging liefst een beetje afzijdig zitten, maar dan in de buurt van een
subliem verstand en zodanig dat hij de kopij van het fenomeen in casu onder zijn
arendsogen kon krijgen! Toen wij dan F.D. op de eerste bank zetten, was het liedje
uit en bolden de nullen tot in zijn rapport... Een ander geval was L.D. Ook hij heeft
intussen waarschijnlijk zelf reeds een aantal pubers of adolescenten thuis. L.D. was
een zeer voorkomende, beleefde en knappe kerel. Ook wat hem betrof rijmden de
schitterende resultaten echter niet met de matige studieprestaties. Een probleem...
Totdat een engeltje (of duiveltje) me influisterde dat L.D. tijdens de eksamens
gewoonlijk nogal sterk en buiten normale proporties aandikte... Ik riep hem op de
estrade en verzocht hem
delijk zijn trui uit te trekken. Tableau natuurlijk! De ganse kursus van L.D., zeer
geraffineerd op een toiletrol neergepend, buitelde op de vloer...
In ieder mens, geloof ik, sluimert latent een verlangen om aan het langste eind,
wat dat dan ook moge wezen, te trekken. En de gevallen waarin leerkrachten
represailles met terugwerkende kracht van oudleerlingen moeten verduren, zijn dan
ook legio. Zolang die wraaknemingen schalks blijven, kunnen ze gerangschikt worden
bij de anekdotiek die het leven de nodige pikante ingrediënten bezorgt. Onlangs werd
ik in mijn stamcafé te Herentals aangesproken door een andere stamgast, een vlotte
vent met een baard. Mensen met een baard doen mij altijd denken aan Fidel Castro,
Che Guevara en Ernest Hemingway, wat erop neerkomt dat ik hun tronies uiterst
moeilijk uit elkaar kan houden. ‘Je weet toch nog wel,’ begon hij, ‘dat jij ooit mijn
eksamen van wiskunde annuleerde?’
Ik herinnerde mij dat vanzelfsprekend niet, maar het bleek waar te zijn. ‘En
gebeurde dat terecht?’ wilde ik weten.
‘Ja,’ gaf hij toe. ‘Ik zat met mijn kursus op mijn schoot.’
‘En wat doe je nu?’ vroeg ik.
‘Politieagent,’ antwoordde hij. ‘Al vijftien jaar.’
‘Ach zo!’ viel ik verbouwereerd uit de lucht.
‘Jij hebt al veel geluk gehad,’ vervolgde hij een ogenblik later monkelend.
‘Waarom?’
‘Als ik hier op de hoek het verkeer regel, kijk ik altijd met een half oog uit naar
jou. De eerste keer dat ik je iets verkeerds zie doen...’ Hij zuchtte zwaar en
veelbetekenend. Er lag nog steeds iets op zijn lever, iets dat ik daar had opgelegd,
iets dat er maar op één manier weer afkon...
Op een middag reed ik in zeven haasten van Grobbendonk naar Herentals. Op de
viadukt over de autosnelweg sprong eensklaps een rijkswachter op de weg... en die
dirigeerde uitgerekend mij (ik zat in een rij wagens) met zijn rood knuppeltje de
pechstrook op. ‘Meneer,’ zei ik op mijn
vriendelijkste wijze, ‘alles is perfekt in orde, écht waar. Ik moet over vijf minuten
voor de klas staan...’
‘We zullen eens zien,’ zei de vent grijnzend. ‘Papieren van de wagen.’
‘Ja... maar...’ pruttelde ik.
‘Identiteitskaart,’ vervolgde hij onbarmhartig.
‘Godver... Voilà!’ foeterde ik, terwijl ik hem alles en nog wat in de handen duwde.
Tergend traag kontroleerde de man elk formulier. ‘In orde!’ konkludeerde hij,
terwijl hij me de bundel teruggaf.
‘Dat zei ik toch!’ wees ik hem terecht, terwijl ik startte.
‘Wacht even! Wacht even!’ gebood hij. ‘Er volgt nog een bandenkontrole en een
meting van wat er zoal uit die uitlaatpijp komt...’
Een vol kwartier nam dat oponthoud in beslag. Toen alles gekontroleerd was,
kwam de rijkswachter door het open portierraampje leunen. Hij nam zijn pet af en
toen... werd ik gekonfronteerd met de smoel van L.S., één van de grootste deugnieten
die ik ooit in de klas had. Hij lachte verschrikkelijk beminnelijk. Ik lach nu nog
groen, als ik eraan denk...
Tien of elf jaar geleden kreeg ik iets thuisbezorgd dat ze ‘wijziging van aangifte’
noemen. In die brief werd ik er door de kontroleur van de direkte belastingen op
gewezen dat ik verzuimd had dit en dat aan te geven, dat ik dus gepoogd had te
frauderen. Of ik me bij hem wilde aanmelden op die plaats en op dat uur? Met het
zuiverste geweten van de wereld toog ik naar de afspraak. Inderdaad, ik had het een
en ander vergeten, een paar prullen, futiliteiten die een minister in aftrek brengt onder
de post ‘fooien aan de toiletmadame’... En toch bleef die kontroleur maar spijkers
op laag water zoeken, haarkloven, muggenziften... een uur aan één stuk. Toen ik dan
uiteindelijk, om van al die stadhuiswoordkramerij verlost te geraken, al mijn zonden
biechtte en kwistig mea-culpa's stamelde, zei die kontroleur eensklaps poeslief: ‘Maar
ken je me dan niet meer?’
Koortsachtig begon ik te zoeken naar verre familieleden, kennissen van vrienden
van mijn vrienden, vroegere buren, jeugdkameraden... Vertwijfeld schudde ik het
hoofd.
‘Allee!’ zei de man, op de teen getrapt. ‘Ik kreeg Nederlands, Engels en Duits van
jou! Ik heet V.V. Dat kan je toch niet vergeten zijn!’
‘Oooo ja!’ riep ik ten einde raad patetisch uit. ‘Maar natuurlijk! V.V.! Hoe kon ik
dat vergeten!’
De kontroleur kreeg de tranen in de ogen van ontroering om dit wederzien, om
In document
Robin Hannelore, Pulse frambozen · dbnl
(pagina 130-137)