opzettelijk een schepje op deed. Niemand lachte hem trouwens uit. In die tijd zou
het in geen Pullenaar zijn opgekomen een dorpsgenoot bespottelijk te vinden. Maar
ook Leo Tomsin moet een kindervriend geweest zijn... De bom die mijn vader doodde,
verwondde ook Fons Cavens. Fons herstelde. Enkele maanden later echter, toen hij
met de fiets naar Lier reed, viel er tussen Viersel en Emblem een ‘vliegende bom’:
er was één slachtoffer en dat was Fons. Van hem wordt in Pulle nog altijd gezegd
dat ‘ze’ hem moesten hebben. Toen ik op een keer uit de school kwam, riep Trees
van Peer, de vrouw van Fons, mij binnen. Ze leidde me naar de huiskamer... Daar,
op een stoel, stond iets vierkantigs met een zwart doek erover. Trees verwijderde het
doek en toen stond ik oog in oog met mijn vader, althans met een houtskooltekening
van hem. Zelden ben ik zo ontroerd geweest. De tekenaar was Leo Tomsin, die toen
- omwille van zijn Vlaamse overtuiging, naar ik vermoed - zat opgesloten in het
Kamp van Beverlo. Rik Cavens, Fons' oudste zoon, verdiende daar toen zijn brood
als bewaker...
14.
Ach, het leek toen of de aarde veel trager om haar as wentelde, of de maan uiterst
traag van plaats veranderde, of er bijna altijd een solstitium was... Omdat wij de grote
dingen niet of amper kenden, hadden de kleine dingen zulk belang. Mijn hart begon
al te popelen als oom Don mij om een pakje sigaretten naar Jeannette stuurde.
Jeannette, de vrouw van Louis Simons (Louis van de Koster genoemd, én familielid
van de auteur Jozef Simons, die in zijn jeugd in Pulle vaak op vakantie kwam), baatte
op de Beurs een piepklein snoepwinkeltje uit. Snoepwinkeltje... nou ja... Ik had de
indruk
dat Jeannette àlles én nog méér verkocht. De dropveters, het kalissehout, de zuurtjes,
de babbelaars en de hoestballetjes spanden natuurlijk de kroon. Jeannette gaf altijd
enkele snoepjes toe. Tevens vlaste ik erop pakjes cichorei te gaan kopen. Voor tien
etiketten van Cichorei De Beuckelaer kreeg je een reeks foto's van gerenommeerde
wielrenners. In die jaren werd in onze familie ontzettend veel cichorei gebruikt.
Sedert Fons Corthout in 1931 kampioen van België werd, was het wielrennen in
Pulle enorm populair gebleven. Na de oorlog was het dorp, waren de hele Kempen
in twee kampen verdeeld: pro Rik van Steenbergen, of pro Nestje Sterckx. Omdat
ik geboren ben met een aard die als vanzelfsprekend de zijde van de underdog kiest
- wat helemaal niet wil zeggen dat ik me ooit een geboren verliezer voelde - opteerde
ik voor Nestje Sterckx. Toen ik Nestje in die tijd in Grobbendonk een kermiskoers
zag winnen, voelde ik me bijna zeker gelukkiger dan hijzelf. 1946 en 1947 waren
ook de jaren dat de meeste Pulse families er bij goed weer op uittrokken om op de
plaatsen waar dennenbossen gerooid waren, stronken te gaan uitspitten en -hakken.
Op die wijze geraakten ze immers gratis aan brandhout. Het kwam erop neer dat die
families gingen piknikken, waarbij ze dan het aangename aan het nuttige paarden.
Op zulke dagen verdroot het me bijzonder dat ik geen vader meer had. In de hooitijd
togen die families zoöok naar hun beemd. Op een keer was ik met de familie Smits
opgetrokken naar een dras in de buurt van de Grote Ronde (de gekendste put in de
Molenbeek), toen een onweer losbarstte. Onder een boven een sloot omgekeerde
kruiwagen bad ik toen verschillende akten van berouw... De bliksem spleet een
kanada onder mijn ogen doormidden. Ook aren lezen, aardappelen rapen, denappels
verzamelen, hout sprokkelen, schaarhout hakken en opbinden, lindebloesems en
braambessen en paddestoelen plukken waren meestal bezigheden die in familieverband
geschiedden. Twee uitermate hachelijke belevenissen uit die uiterst rustieke tijd staan
me nog helder voor de geest...
Pulle heeft altijd veel beek-, rivier- en kanaalvissers gekend. In de zomermaanden
waren vooral wespelarven als aas zeer begeerd door de palingvissers. Omdat ik toch
een beetje gekend stond als een durfal, kwamen die mannen mij nogal eens opzoeken
om een wespennest dat ze bij het steken van suikerij of het sikkelen van klaver (voor
de konijnen) ontdekt hadden, uit te halen. Vanzelfsprekend liet ik me daarvoor
belonen. Op een keer kwam Chel Smits, de varkensslachter, me thuis ophalen. Hij
had een groot wespennest ontdekt achter de zagerij van Vervloet. Als ik die klus
klaarde, kreeg ik tien frank. En hij had ervoor gezorgd dat ik helemaal niets hoefde
te vrezen. Twee vaderlandertjes had hij bij: die moest ik over mijn benen trekken en
in mijn liesstreek met touwtjes dichtsnoeren; en ook een aardappelzak had hij
meegebracht: die moest ik over mijn hoofd trekken... De wespen zouden niet weten
wat hun overkwam, wellicht zouden ze denken dat ik een beer was. Om bij het
wespennest te komen moest ik echter onder of over een prikkeldraadversperring...
Ik kroop onder de prikkeldraad door en liet mij de spade aanreiken. In die tijd
beschikten wij nog niet over DDT en petroleum of benzine was veel te duur om zo
maar aan wespen te verspillen. Dus was er maar één wapen: de snelheid... Als de
bliksem begon ik het wespennest bloot te spitten. Toen de bol in schijven op het gras
uiteenviel, waren de wespen echter reeds van hun verrassing bekomen... Ze ontdekten
de opening onder mijn huif en begonnen me in het gelaat en de hals te prikken... Ik
gooide de spade weg, dook onder de draad... Mijn vaderlandertjes echter haakten
aan de prikkels, zodat ik ze moest afstropen en mijn voeten eruit rukken. Toen zette
ik het op een lopen, door een bietenveld, met de kwaadaardigste wespen van de
wereld achter me aan. Toen ik meende dat ik ze kwijtgespeeld was, kreeg ik een paar
prikken in mijn liesstreek, in mijn achterste, in... Ik trok mijn broek uit en spurtte
verder door de bieten... recht naar huis. Onderhevig aan de ergste tormenten
strompelde ik de keuken binnen. Moeder begreep dadelijk wat er
aan de hand was. Met azijn en leliënolie begon ze de rode vlekken te betten. Toen
mijn geslachtsdelen vol gele blaasjes kwamen te staan, wilde ze er de dokter
bijroepen... Ik wilde toen echter alles zien, behalve de grijnzende smoel van dokter
Wauters, en daarom ging ik mijn ellende verbergen onder de lakens... Levendig is
mij ook bijgebleven dat lucifers in die jaren een geweldige aantrekkingskracht op
me uitoefenden. Op een keer had ik bij mijn grootouders een doosje lucifers gegapt.
Samen met André van oom Fons dook ik onder in het knalgele roggeveld van Fons
Vertommen. Op een bepaald ogenblik stak ik een nog brandende lucifer weer in het
doosje. Er schoot een steekvlam uit, zodat ik het onding in paniek wegslingerde. In
een minimum van tijd stond de rogge, die toen nog vol vogelwikke en korenbloemen
en klaprozen stond, in brand. Fons Vertommen echter, die wat verder met het een
en ander bezig was, kwam toegestormd. Terwijl hij het vuur doofde, maakten wij
ons uit de voeten. Fons nochtans wist wel waar hij ons moest zoeken. Hij kwam de
tuin van oom Fons ingestapt en liep recht op het bonenbed af. Hij was zo woedend
dat hij zijn riek in mijn richting gooide. Gelukkig werd de worp gebroken door de
zwaar beladen boonstaken... Aan rieken heb ik trouwens meer dan één nare
herinnering. In Pulle zijn de mensen altijd medelijdend van aard geweest. Dat moet
overigens een soort van natuurwet zijn: wie weinig heeft, wil dat weinige nog delen
met wie niets heeft. Zo had bijvoorbeeld Remietje van Beirendonck vroeger reeds
een Hongaars meisje geadopteerd. En zo was er na de oorlog bij Rik Peeters, de lange
en graatmagere veldwachter, die ook aan het Lang Spoor woonde, een Ierse jongen
in de kost. Die jongen kon verbluffend goed meteen pennemes gooien, zodat hij elk
spelletje landkaart-steken won. Op een keer dacht hij dat hij al even behendig was
met een riek. Hij wilde het tuig rakelings langs mijn voeten in de grond prikken...
Dat gelukte hem slechts gedeeltelijk, want één tand drong dwars door mijn schoen
én eveneens door de grote teen
In document
Robin Hannelore, Pulse frambozen · dbnl
(pagina 43-47)