• No results found

vijf bevolkingsconcentraties liggen, zoals jonge en

multifunctionele bossen. Het geld dat hiermee wordt verdiend, wordt geïnvesteerd in de aankoop van gebieden die meer potenties voor biodiversiteit hebben. Andere bestaande natuurgebieden worden pas verkocht als nieuwe natuurgebieden elders zijn gerealiseerd. Op deze manier wordt geprobeerd de weerstand onder de bevolking te beperken. Om versnippering van eigendom tegen te gaan en het beheer te vereenvoudigen, worden de nieuwe natuurgebieden bij een nationale trust ondergebracht.

De grondverwerving blijft voornamelijk met zachte hand gebeuren (schadeloos stellen, bedrijfsgebouwen aankopen, nieuwbouw subsidiëren) om onnodige weerstand tegen de natuurontwikkeling te voorkomen. Waar nodig wordt de grond met harde hand (onteigening) verworven. Op deze manier wordt voorkomen dat er grote vertragingen optreden door de laatste eigenaren die hun grond niet willen afstaan of dat er dure

maatregelen moeten worden genomen om te voorkomen dat deze eigenaren geen hinder van de

natuurontwikkeling ondervinden (Werkgroep IBO Natuur 2009). De aanpak wordt dus voortvarender dan nu het geval is; momenteel wordt met het laatste immers nogal eens geaarzeld.

Financiering vooral via nationaal en integraal investeringsprogramma

De kosten voor de realisering van het ecologische netwerk bedragen tot 2040 gemiddeld ruim 310 miljoen euro per jaar (Leneman et al. 2011; zie ook paragraaf 5.4). Dit is ruim 150 miljoen euro meer dan het natuurbeleid in 2010. De kosten voor aankoop en milieuverbetering zijn elk ongeveer 100 miljoen, en die voor inrichting en beheer elk circa 50 miljoen per jaar.3 Voor de financiering van de overheidsuitgaven ontwikkelt het Rijk een nationaal en integraal investeringsprogramma, waarin naast de aanleg van infrastructuur en maatregelen voor klimaatadaptatie onder andere ook de ontwikkeling van nieuwe natuur- gebieden en verbindingszones wordt opgenomen. Het programma wordt erop gericht om de fysieke investeringen van het Rijk zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen en zoveel mogelijk synergie te bereiken. Zo hoeft de aanleg van nieuwe infrastructuur niet ten koste te gaan van de ontwikkeling van grote natuurgebieden en verbindingszones als er bijvoorbeeld ruim bemeten ecoducten en wildtunnels worden aangelegd. Fysieke ingrepen voor waterveiligheid worden zoveel mogelijk gecombineerd met de ontwikkeling van nieuwe natuur- gebieden en verbindingszones (zandmotoren, moerassen in overstromingsgebieden) (PBL 2011; Vonk et al. 2010). Dit beperkt de hoeveelheid grond die voor natuur moet worden verworven. Omgekeerd kunnen natuurgebieden bijdragen aan de opvang van extreme neerslag of droogte voor de omliggende landbouwgebieden. De

investeringen worden gedaan op basis van een visie over perspectiefvolle gebieden die het Rijk in samenwerking met de regio’s opstelt. Hierbij staan nationale doelen voorop, maar wordt ook recht gedaan aan regionale omstandigheden. Daarnaast worden wensen vanuit andere functies zo mogelijk meegenomen (Hajer et al. 2011).

Het investeringsprogramma wordt vooral via de publieke middelen gefinancierd. Het huidige nationale groenfonds wordt met het infrastructuurfonds en met het deltafonds samengevoegd tot een nationaal investeringsfonds voor fysieke projecten. Naast het vergroten van de mobiliteit en de waterveiligheid wordt ook het vergroten van de biodiversiteit als doel opgenomen. Via monitoring wordt bijgehouden of de doelen op een gelijkwaardige manier worden gerealiseerd. Op deze manier wordt geprobeerd om de fysieke investeringen waaraan het Rijk financieel bijdraagt beter af te stemmen en te combineren dan momenteel het geval is.

Met het oog hierop worden in het investeringsfonds ook de gelden opgenomen voor de compensatie van natuur die door andere fysieke investeringen verloren gaat. Hetzelfde geldt voor de aardgasbaten die bestemd zijn voor fysiek investeringen. Omdat de aardgasbaten op termijn afnemen, worden de extra uitgaven voor natuurontwikkeling gefinancierd door bestaande belastingheffingen (onder andere op milieuvervuiling) te verhogen en door nieuwe heffingen (bijvoorbeeld op openruimtegebruik) in te voeren (vergelijk Van Rooy 2011). Hierbij treedt synergie op, doordat niet alleen financiële middelen voor natuurontwikkeling worden gegenereerd, maar ook de milieu- en ruimtedruk op de natuur worden beperkt.

Naast publieke financiering wordt er ook meer werk gemaakt van private financiering. Zo worden er op grotere schaal dan nu concessies verleend aan bedrijven die grondstofwinning met natuurontwikkeling

combineren (Verburg et al. 2011). Daarnaast worden bijvoorbeeld ook concessies verleend aan bedrijven die ecotoerisme met natuurbeheer verbinden. Sommige van deze bedrijven nemen het natuurbeheer zelf ter hand; andere besteden dit uit. Verder doen bedrijven en burgers meer aan sponsoring van natuurontwikkeling, aan adopteren van natuurgebieden en verbindingzones en aan groen beleggen (Harms & Overbeek 2011). Het Rijk stimuleert deze activiteiten meer dan nu het geval is door ze fiscaal aantrekkelijker te maken.

Bij het hoge scenario nemen de beschikbare middelen voor publieke en private financiering sneller toe dan in het lage scenario, wat de realisering van de kijkrichting in dit scenario makkelijker maakt dan nu of in Laag. De collectieve uitgaven als percentage van het bnp zijn in het hoge scenario weliswaar kleiner dan in het lage scenario,

Vijf Vijf

maar hier staat tegenover dat het bnp zelf aanzienlijk hoger is, waardoor er per saldo meer geld beschikbaar komt. In het lage scenario komen de uitgaven voor het natuurbeleid meer onder druk te staan, doordat andere begrotingsposten, zoals de gezondheidszorg, zwaarder op de collectieve uitgaven drukken. Hier staat tegenover dat de kosten voor grondverwerving in het hoge scenario sterker stijgen, omdat claims vanuit andere

grondgebruiksfuncties groter worden en de grondprijzen daardoor toenemen (CPB et al. 2006). Al met al betekent dit dat er in het hoge scenario minder inspanningen nodig zijn om Vitale natuur te financieren, ook al leiden alle ontwikkelingen tezamen ertoe dat Vitale natuur in het hoge scenario moeilijker is te realiseren.

5.4 Beoordeling

In deze paragraaf beoordelen we de kijkrichting Vitale natuur op biodiversiteit, beleving en waardering, duurzaam gebruik en kosten en besparingen (zie figuur 5.6 voor de eindbeoordeling). We leggen aan de hand van een set van deelindicatoren uit hoe we tot deze

beoordeling zijn gekomen.

Internationaal karakteristieke biodiversiteit kan in Nederland worden behouden

Met de uitwerking van deze kijkrichting kan de eerder geformuleerde beleidsopgave worden gerealiseerd: het verlies van de internationale biodiversiteit is te stoppen en natuurlijke processen zijn in belangrijke mate te herstellen. Binnen de kijkrichting ontstaan er voor 95 procent4 van de internationaal belangrijke soorten condities die duurzame instandhouding mogelijk maken (De Knegt et al. 2011). Op dit moment ligt dat aandeel veel lager, namelijk 57 procent. In totaal is circa 750.000 hectare landnatuur nodig, deels om de soorten voldoende leefgebied te bieden, deels om natuurlijke processen mogelijk te maken en deels om mogelijke toekomstige klimaatveranderingen te kunnen opvangen. Om de beleidsopgave te kunnen realiseren, zijn vooral extra moerassen, open duinen en beek- en

rivierbegeleidende natuur nodig, waarvoor soms nieuw land wordt aangewonnen, bijvoorbeeld in het IJsselmeer of aan de kust. Daarnaast is verbetering van milieu- en watercondities essentieel (PBL 2010), naast het verbeteren van de ruimtecondities (zie figuur 5.7). Figuur 5.6

Effecten kijkrichting Vitale natuur, 2040

Vitale natuur Biodiversiteit Beleving en waardering Duurzaam gebruik Kosten en besparingen Functionele natuur Beleefbare natuur Inpasbare natuur Sterk verminderd Licht verminderd Onveranderd Vergroot Ten opzichte van 2010 De opgave is in 2040

vijf

De realisatie van Vitale natuur geeft ook een impuls aan soorten waarvoor de kijkrichting niet specifiek is ingericht. Zo wordt 80 procent van de typische soorten van de Vogel- en Habitatrichtlijnen duurzaam behouden. Vitale natuur heeft daarnaast ook voor veel andere Nederlandse doelsoorten een positief effect. Ongeveer 75 procent van deze soorten wordt duurzaam behouden. Verder is 90 procent van de aanwezige ecosystemen van goede kwaliteit. Ondanks deze verbetering kan er spanning optreden met internationale verdragen, zoals Natura 2000, onder andere vanwege de aangewezen natuurgebieden.

In Vitale natuur wordt de kwaliteit van regionale waterlichamen ook sterk verbeterd. In 55 procent van deze waterlichamen die binnen Vitale natuur liggen, worden maatregelen genomen om een waterkwaliteit van een Zeer Goede Ecologische Toestand te realiseren volgens de normen van de Kaderrichtlijn Water (STOWA 2007). Binnen de kijkrichting wordt voor 65 procent van de regionale waterlichamen de beoogde kwaliteit gerealiseerd5; bij rijkswateren gaat het om 60 procent van de waterlichamen.

Voor zeenatuur is op basis van expert judgement een schatting gemaakt van de effecten van de realisering van de kijkrichting op de biodiversiteit (Wiersinga et al. 2011). Door in drie grote aaneengesloten natuurgebieden van estuarium tot ver in de Noordzee ruimte te geven aan natuurlijke dynamiek, de (invloed van de) gebruiks-

functies hier te beperken en kwetsbare bodemstructuren en bodemfauna een kans te geven door de vermindering van de visserij, is de achteruitgang van biodiversiteit gestopt en is er zelfs sprake van herstel van biodiversiteit: harde substraten, zeegrasvelden en schelpenbanken met hun karakteristieke fauna zijn weer ontwikkeld.

In de ondiepe kustzee voor de Hollandse kust floreert natuur in deze kijkrichting (Baptist 2011). Er is weinig verstoring voor vogels en zeezoogdieren door suppleties. De morfologie van de ondiepe kustzee is grillig, net als de kust zelf. Hierdoor is er een grote diversiteit aan

habitatcondities ontstaan. Doordat er grote oppervlakten zijn gevrijwaard van visserij of andere menselijke

activiteiten, bevinden zich tussen de troggen van de brekerbanken uitgebreide velden van schelpkoker- wormen, een diversiteit aan bodembewonende soorten en schelpdierbanken van mossels, oesters, mesheften en otterschelpen. Jonge vis groeit op in het ondiepe water en dit trekt grote hoeveelheden visetende vogels. In getijdengeulen wordt in de zomermaanden gefoerageerd door bijvoorbeeld grote sterns, en in de winter komen er grote aantallen roodkeelduikers voor. De kustzee is een kraamkamer voor bruinvissen en biedt onbelemmerde migratie voor zeehonden van de delta naar de Duitse Wadden. In de kustzee hebben stekelroggen,

doornhaaien, zandkokerwormen en wulken zich hersteld. Boven de Waddeneilanden komen zee-eenden in groten getale overwinteren omdat er rijke schelpdierbanken voor de kust liggen. Ook de abiotische condities, zoals Figuur5.7 Zonder beheer Optimaal beheer Miliecondities op orde Extra Areaal Natuur (EHS) Interne omvorming Herbegrenzing (Vitale Natuur) Bestaande natuur 0 20 40 60 80 100 % duurzame soorten

Effect maatregelen op duurzaam behoud doelsoorten

Bron: De Knegt et al. (2011)

Effecten van een stapeling van verschillende maatregelen op het duurzame behoud van doelsoorten: van boven naar beneden komt er steeds een maatregel bij. In de huidige situatie kan zonder natuurbeheer maar een klein deel van de doelsoorten duurzaam worden behouden (bovenste situatie). In Vitale natuur (onderste situatie) wordt na verbetering van de milieu- en ruimtecondities een groot deel van alle doelsoorten duurzaam beschermd. Voor karakteristieke soorten van internationaal belang is het percentage beschermde soorten nog groter.

Vijf Vijf

helderheid en voedselrijkdom van het water, zijn verbeterd.

Door herstel van de natuurlijke dynamiek in de estuaria van Schelde, Maas, Rijn, IJssel en Eems en in een aantal kleinere riviermonden, van onder andere Reitdiep en Westerwoldse Aa, is waardevolle natuur ontstaan (Kuijs & Steenbergen 2011). De estuaria vormen een vrijwel ononderbroken overgang van zoet naar zout. Er hebben zich weer zeegrasvelden ontwikkeld en in- en uittrek van vissoorten, zoals paling, zalm, fint en houting, is weer mogelijk.

Het Friese Front, met zijn gradiënten in de waterkolom en in bodemgesteldheid, heeft een hoge biomassa en een soortenrijke bodemfauna. De voedselrijkdom, vooral vissen die op grotere afstand van de kust leven, trekt in bepaalde jaargetijden hoge concentraties vogels aan: in het najaar een belangrijk deel van de wereldpopulatie van de grote jager en in de late zomer en het najaar een belangrijk deel van de Europese populatie van de zeekoet. De vogels hebben baat bij de verschuiving van de scheepvaartroutes, die nu om het gebied heen lopen en het risico op olieslachtoffers beperken. Het Friese Front is ook een belangrijk gebied voor zeezoogdieren als de bruinvis.

In het diepere deel van de Noordzee en de Oestergronden heeft de toename van ongestoorde bodems een gunstig effect op de ontwikkeling van langlevende soorten, zoals de oester, de noordkromp, de venusschelp, de wulk en de zeeklit. De biodiversiteit en de biomassa van bodem- dieren zijn hoog in vergelijking met andere delen van de Noordzee. Hierdoor is het ook een visrijk gebied. Verschillende soorten roofvissen, zeevogels en bruinvissen profiteren hiervan. Ook langlevende vissoorten als roggen zijn door een afname van de visserijdruk toegenomen.

Op de Klaverbank is de specifieke biodiversiteit van harde natuurlijke substraten rijkelijk aanwezig, met koudwater- koraal, kalkroodwieren en grote schelpdiersoorten. Op de Doggersbank is door de massale aanwezigheid van zandspiering een vitale populatie van de dwergvinvis ontstaan. De Doggersbank is tevens een zooggebied van de bruinvis geworden.

Vanwege al deze effecten (zie ook figuur 5.8) is met de berekeningsmethode uit paragraaf 4.4.1 de verandering in biodiversiteit beoordeeld als sterk verbeterd ten opzichte van de huidige situatie (zie figuur 5.6). De huidige knelpunten voor de biodiversiteit zijn in deze kijkrichting grotendeels opgelost.

Mooie natuur, maar verder weg van woonomgeving

In Vitale natuur wordt natuur beschermd omwille van de internationaal belangrijke biodiversiteit en niet voor haar recreatie- en belevingswaarde. Natuurgebieden met ruimte voor natuurlijke processen worden relatief ver van

grote woonkernen gerealiseerd. Dichter bij bebouwing is het moeilijker om ruimte te geven aan processen als wind- en watererosie, begrazing met grote grazers en predatie. De natuur in deze kijkrichting ligt daardoor verder van de stad af en is minder geschikt voor fietsen en wandelen vanuit huis. Zodoende bestaat er binnen Vitale natuur voor 25 procent van de Nederlanders een recreatietekort (De Knegt et al. 2011). Dat is 5 procent meer dan in de huidige situatie (De Vries et al. 2010). Hierbij dient te worden vermeld dat bij deze analyse de circa 350.000 hectare bestaande natuur die buiten de kijkrichting valt, niet is meegewogen. Zou deze natuur wel onderdeel zijn van de kijkrichting, dan zouden de tekorten aan ruimte voor wandelen en fietsen lager uitvallen.

Waar Vitale natuur beperkt ruimte biedt aan wandelen en fietsen vanuit de directe woonomgeving, worden de natuurtypen die karakteristiek zijn voor deze kijkrichting wel hoog gewaardeerd (Hotspotmonitor 2010). De wildernisnatuur van Vitale natuur kan kansen bieden voor allerlei vormen van ecotoerisme. Vooral heide,

zandverstuivingen, waterrijke gebieden en kustnatuur worden als zeer aantrekkelijk beoordeeld (zie paragraaf 4.4.2). Vitale natuur is volgens de berekeningen aantrekkelijker dan de huidige situatie door de toename van extra hectaren hooggewaardeerde natuurtypen. Volgens de berekeningen, die als indicatief beschouwd moeten worden (zie ook paragraaf 5.5) zou het gaan om een stijging van 25 procent. Natuur in deze kijkrichting zou dus mooi worden gevonden (op basis van de huidige waardering), maar wel minder bereikbaar zijn. Ondanks het feit dat de meeste Vitale natuur relatief ver van de woonkernen ligt, stijgt wel het percentage mooi

gevonden natuur in de directe leefomgeving (in een straal van 3 kilometer om de bestaande steden). Volgens de indicatieve berekening gaat het om een 44 procent hogere waardering in vergelijking met de huidige situatie. Op basis van expert judgement wordt ook een lichte toename in waterrecreatie verwacht.

De ruimtelijke veranderingen in deze kijkrichting hebben waarschijnlijk een nadelig effect op de waardering van het cultuurlandschap. Zo komen kernwaarden van bestaande cultuurlandschappen door grootschalige ontwikkeling van natuur onder druk te staan. Denk aan de aanleg van moerassen in het agrarische laagveen- landschap. Daarnaast verdwijnen kleinschalige

landschapselementen en natuurgebieden of worden deze aangetast. Kleinschalige natuur valt immers buiten de kijkrichting en krijgt daarom minder bescherming dan nu het geval is.

Gezien deze effecten (zie figuur 5.8) is de verandering in beleving en waardering beoordeeld als weinig verbeterd ten opzichte van de huidige situatie (zie figuur 5.6). Hierbij is de berekeningsmethode uit hoofdstuk 4 gebruikt. Het

vijf