• No results found

Verschillen naar achtergrondkenmerken respondenten

In document Geschilbeslechtingsdelta 2003 (pagina 75-79)

3.4.1 Het algemene beeld

In paragraaf 3.3 is duidelijk geworden dat de kansen op problemen niet voor iedereen gelijk en onafhankelijk zijn. Om daar meer zicht op te krijgen, onderzoeken we in deze paragraaf of en in hoeverre verschillen in demogra-fische en sociaal-economische kenmerken van de respondenten samengaan met verschillen in de incidentie en frequentie van problemen. We kijken in dat verband naar geslacht, leeftijd en burgerlijke staat van de respondent, de mate van stedelijkheid van de woonomgeving, opleiding, huishoudinkomen en sociale groep.

Tabel 3.5: Correlatiematrix voor aantallen problemen per persoon van verschillende typen (N=3.516)

Probleemtype

1 Werk 0,14* 0,06* 0,09* 0,16* 0,20* 0,16* 0,14* 0,25* 0,18* 0,10* 0,16* 0,18* 2 Bezit onroerend goed 0,04* 0,01 0,19* 0,13* 0,08* 0,06* 0,08* 0,10* 0,07* 0,14* 0,13* 3 Verhuren onroerend g. 0,12* 0,00 0,05* 0,06* 0,03 0,01 0,05* 0,01 0,02 0,04* 4 Huren woonruimte e.d. 0,12* 0,15* 0,10* -0,02 0,06* 0,13* 0,08* 0,09* 0,07* 5 Aanschaf product/dienst 0,21* 0,10* 0,06* 0,12* 0,15* 0,05* 0,11* 0,12*

6 Geld 0,17* 0,08* 0,12* 0,17* 0,12* 0,16* 0,15*

7 Familie 0,21* 0,10* 0,12* 0,27* 0,15 0,15*

8 Kinderen onder 18 0,04* 0,06* 0,04* 0,04* 0,09*

9 Gezondheid 0,08* 0,06* 0,07* 0,10*

10 Overig (discrim., e.d.) 0,04* 0,16* 0,19*

11 Gerecht. stappen tegen 0,32* 0,07*

12 Idem, dreigend 0,09*

13 Zelf gerecht. stappen

* Geeft aan dat de correlatie significant is op het 0,05 niveau (tweezijdig getoetst).

1 W erk 2 Bezit o .g . 3 V erhuren o .g . 4 Huren woonruimte e .d . 5 A ansc haf produc t 6 Geld 7 F amilie

8 Kinderen onder 18 9 Gezondheid 10 Overig 11 Gerec

ht . st appen 12 Idem , dreigend 13 Zelf gerec ht . st appen

Wat betreft de algemene probleemkans en het totale aantal problemen per persoon blijken er geen significante verschillen te bestaan tussen mannen en vrouwen (zie bijlage 2, tabel 2), naar stedelijkheid van de woonomgeving (zie bijlage 2, tabel 5). Een soortgelijke conclusie kunnen we trekken ten aanzien van het bruto huishoudensinkomen (zie bijlage 2, tabel 7). Mensen met hoge inkomens blijken wat vaker met juridische problemen te worden geconfronteerd dan personen in de lagere inkomensgroepen; statistisch gezien is het verschil echter niet significant. Zetten we het gemiddelde aantal problemen per hoofd uit tegen het inkomen, dan ontstaat een u-vormig verband; maar ook dat verband is niet significant.

Leeftijd, burgerlijke staat, opleiding en sociale groep daarentegen geven wel aanleiding tot significante verschillen:

– Naar leeftijd heeft de categorie tussen de 25 en 34 jaar, op enige afstand gevolgd door die tussen 35 en 44, het vaakst problemen en het grootste aantal problemen per persoon, de leeftijdscategorie boven de 65 het minst (bijlage 2, tabel 3).

– Gescheiden personen en personen die ongehuwd samenwonen hebben vaker en meer problemen dan personen in de weduw(naars)staat (bijlage 2, tabel 4).

– Naarmate het opleidingsniveau hoger is, nemen de incidentie en frequentie van juridische problemen toe (bijlage 2, tabel 6).

– Uitkeringsgerechtigden en zelfstandigen hebben vaker en meer proble-men dan werknemers in loondienst, en die hebben op hun beurt weer vaker en meer problemen dan gepensioneerden (bijlage 2, tabel 8). De door ons gevonden verschillen naar achtergrondkenmerken vertonen grotendeels hetzelfde patroon als eerder door Schuyt e.a. (1976) en door Huls en Klijn (1984, 1988) is gerapporteerd. Er zijn enkele uitzonderingen. Anders dan wij vonden Schuyt e.a. indertijd geen significant verschil naar opleiding. Daarentegen troffen wij de door Huls en Klijn gevonden duidelijk hogere algemene probleemkans voor mannen in vergelijking met vrouwen en voor de grotere steden in vergelijking met het platteland niet (meer) aan, of hoogstens in zeer afgezwakte vorm. In hoeverre dat komt door onze veel uitgebreidere inventarisatie van potentieel juridische problemen, of door een inmiddels geslaagde ‘emancipatie’ van vrouwen en het verdwijnen van het ‘echte’ platteland, is onduidelijk.

3.4.2 Specifieke probleemkansen

Behalve informatie over de incidentie en frequentie van alle juridische problemen samen, geven de tabellen 2 tot en met 8 in bijlage 2 ook inzicht in de incidentie van de afzonderlijke typen problemen. Deze specifieke probleemkansen lopen vaak gelijk op met de algemene probleemkansen, maar lang niet altijd. Tabel 2 (bijlage 2) laat bijvoorbeeld zien dat er grosso modo geen verschillen zijn tussen mannen en vrouwen, maar dat, als het

aankomt op problemen in de sfeer van familie, relaties en kinderen, vrouwen deze significant vaker noemen dan mannen. En tabel 5 (bijlage 2) geeft aan dat, hoewel er over het geheel genomen geen significante verschillen bestaan tussen stad en platteland, huurproblemen sterk zijn geconcentreerd in de grote steden.

Grote verschillen in de incidentie van huurproblemen komen we ook tegen in tabel 6 (bijlage 2). De lagere inkomensgroepen hebben aanzienlijk vaker huurproblemen dan de hogere inkomensgroepen. Dat dit – in ieder geval ten dele – een baseline-kwestie is, wordt aannemelijk wanneer we twee regels hoger in dezelfde tabel zien dat de problemen vanwege het bezit van een eigen huis een omgekeerd patroon volgen. Denken we ons de twee groepen problemen samen onder de ene noemer van ‘woonproblemen’, dan blijkt de incidentie van deze ‘woonproblemen’ voor verschillende inkomensgroepen in dezelfde orde van grootte te liggen.

Verder blijkt, in lijn met de participatietheorie, dat de hogere inkomens-groepen duidelijk meer problemen met de aanschaf van producten en diensten hebben dan de lagere.

Ons databestand maakt het mogelijk om bij een aantal probleemtypen te corrigeren voor baseline-effecten. Bij de vragen naar het voorkomen van problemen op het werk, met het bezit en het verhuren van onroerend goed, met het huren van woonruimte en met kinderen onder de achttien is respondenten naast de alternatieven ‘ja’ en ‘nee’ ook een alternatief ‘niet van toepassing’ aangeboden. Hoewel zeker niet kan worden uitgesloten dat een aantal respondenten voor wie het ‘niet van toepassing’ gold, een ‘nee’ hebben ingevuld, geeft de antwoordcategorie ons in ieder geval een indica-tie van de mate waarin respondenten tijdens de onderzoeksperiode werk hebben gehad, onroerend goed hebben bezeten enz. We kunnen de incidentie van problemen dan uitsplitsen in (1) het percentage van de respondenten dat in een bepaalde omstandigheid heeft verkeerd en (2) het percentage van de respondenten dat problemen van het bijbehorende type heeft gehad, gegeven dat men in de omstandigheid heeft verkeerd. We volstaan hier met enkele bevindingen.32

Ten eerste blijkt uit de uitsplitsing dat een aantal significante incidentie-verschillen inderdaad is terug te voeren op een baseline-effect. Dat doet zich bijvoorbeeld voor waar ongehuwden en weduwen/weduwnaars en de lagere inkomensgroepen relatief weinig problemen hebben vanwege het bezit van onroerend goed, en waar niet (meer) werkzamen relatief weinig problemen hebben vanwege kinderen onder de achttien. Wanneer wordt gecorrigeerd voor het bezit van onroerend goed respectievelijk de aanwezigheid van kinderen onder de achttien is van significante verschillen naar burgerlijke staat en bruto huishoudensinkomen respectievelijk sociale groep geen sprake meer.

Het omgekeerde doet zich echter ook voor. In een aantal gevallen blijken incidentieverschillen juist te worden verhuld doordat de mate waarin de bijbehorende omstandigheid zich voordoet in tegengestelde richting verloopt. Zo lijkt er in eerste instantie geen significant verschil in de incidentie van huurproblemen naar geslacht te zijn, of van problemen met kinderen onder de achttien naar inkomensklasse. Maar wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat vrouwen minder vaak huren, blijken zij, wanneer ze huren, significant vaker problemen te hebben. En wanneer rekening wordt gehouden met de geringere aanwezigheid van kinderen bij de laagste inkomensklassen, blijken zij, wanneer ze kinderen hebben, significant vaker problemen te hebben.

De laatstgenoemde bevindingen onderstrepen nog eens wat we al eerder over de relevantie van de participatietheorie hebben opgemerkt. De mate van participatie van betrokkenen in maatschappelijke relaties is zonder meer een (mede)bepalende factor voor de mate waarin men met juridische problemen kan worden geconfronteerd. Maar zeker niet de enige.

3.4.3 Multivariate analyse

In de tabellen 2 tot en met 8 (bijlage 2) hebben we de sociale achtergrond-kenmerken elk afzonderlijk tegen het licht gehouden, wat betreft de samen-hang met de kans op problemen. Uiteindelijk zijn het de gezamenlijke sociale achtergrondkenmerken die het hem doen, met de mogelijkheid dat ze elkaars invloed over en weer versterken of juist afremmen. Om een totaalbeeld te krijgen, hebben we een multivariate analyse uitgevoerd met behulp van logistische regressie, waarin alle genoemde demografische en sociaal-economische kenmerken zijn opgenomen. In die analyse hebben we tevens meegenomen of betrokkenen in de onderzoeksperiode al dan niet werk hebben gehad, onroerend goed hebben bezeten, woonruimte hebben gehuurd of kinderen onder de achttien hebben gehad. Het is immers niet uitgesloten dat baseline-effecten die een rol spelen bij specifieke proble-men, ook sporen nalaten in de algemene probleemkans.

De resultaten van de multivariate analyse bevestigen de eerdere conclusies ten aanzien van de sociale achtergrondkenmerken.33Leeftijd, sociale groep, opleiding en burgerlijke staat hebben een significante invloed op de incidentie van rechtsproblemen, volgens de lijnen zoals eerder bij de biva-riate verbanden (paragraaf 3.4.1) is beschreven. Daarnaast is ook een baseline-effect zichtbaar; de kans op problemen is groter als men de afgelopen vijf jaar werk heeft gehad. De kenmerken tesamen verklaren de algemene probleemkans echter in geringe mate (10,6%). De leeftijd van de respondent en het feit of hij of zij de afgelopen vijf jaar werk heeft gehad, leggen daarbij het meeste gewicht in de schaal.

In document Geschilbeslechtingsdelta 2003 (pagina 75-79)