• No results found

Inrichting en omvang van het bevolkingsonderzoek

In document Geschilbeslechtingsdelta 2003 (pagina 36-39)

De screeningsenquête van Genn (1999) startte met 3.286 adressen van parti-culiere huishoudens. Op die adressen bleken 4.608 volwassenen

woonachtig, waarvan er 4.125 bereid waren om de screeningsenquête in te vullen. Hiervan had 39% in de voorafgaande vijf à zes jaar13ten minste één (potentieel) juridisch probleem meegemaakt. Na aftrek van de triviale problemen, de in een huishouden gedeelde problemen en de non-respons bleven er 1.134 deelnemers aan de probleemoplossingsenquête over, die in detail vertelden over hun voorlaatste niet-triviale probleem. Daarbij bleek: – in 60% van de gevallen was beroep gedaan op een of meer deskundigen; – in 34% was op enigerlei moment een overeenkomst bereikt met de

wederpartij;

– 14% was afgesloten met een oordeel van de rechter;

– en bij 1,6% was sprake geweest van een vorm van mediation. Bij de vertaling van de opzet van Genn naar het onderhavige onderzoek hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld:

– Op het eerste gezicht lijken de door Genn gevonden verhoudingen niet fundamenteel af te wijken van die in Nederland (vergelijk paragraaf 1.2). – Indien we, anders dan Genn, niet beginnen op adresniveau, maar meteen

kiezen voor een individuele benadering, hoeven we geen rekening te houden met de mogelijkheid dat verschillende respondenten binnen één huishouden hetzelfde, gedeelde probleem aandragen. Dat beperkt de uitval tussen de twee enquêteonderdelen.

– De door de screeningsenquête gedekte periode van vijf à zes jaar is vanwege het beroep op het geheugen aan de lange kant, maar heeft het voordeel dat voldoende problemen aan bod kunnen komen die een langdurig oplossingstraject hebben doorlopen.

– Om diezelfde reden is Genns keuze om door te vragen op het voorlaatste probleem voor discussie vatbaar. Er is wat voor te zeggen om door te vragen op het probleem dat zich in de tijd als eerste heeft voorgedaan. Afgaande op haar cijfers maakt die keuze voor 3/4 van de respondenten geen verschil omdat ze slechts met 1 of 2 niet-triviale problemen te maken hebben gehad, voor de overige 1/4 wordt de kans groter dat we zicht krijgen op een afgerond oplossingstraject.

Op grond van deze overwegingen is ten aanzien van de inrichting van het bevolkingsonderzoek gekozen voor:

– een benadering op individueel niveau en

– een probleemperiode van vijf jaar (1 januari 1998 t/m 31 december 2002).

13 In de hoofdtekst van Genn (1999) is sprake van een periode van vijf jaar. Het veldwerk is echter uitgevoerd

in het najaar van 1997 en het voorjaar van 1998, met een vragenlijst die verwees naar de periode sinds 1 januari 1992. Dat levert een periode op van gemiddeld zes jaar.

Vervolgens is stilgestaan bij de wijze van selectie van de problemen waarop in de probleemoplossingsenquête zou worden doorgevraagd.

Eén optie, zie hiervoor, is in te zoomen op het door de respondent gemelde probleem dat zich in de tijd als eerste heeft voorgedaan. Hierbij doet zich de complicatie voor dat problemen waarmee betrokkene na 1 januari 1998 in de slag is geweest, reeds (veel) eerder aangevangen kunnen zijn. Indien daarvoor niet wordt gecorrigeerd, moet bij een selectie van de oudste problemen op een oververtegenwoordiging van langlopende conflicten worden gerekend. Dat probleem treedt in beginsel niet op indien de selectie zich beperkt tot de problemen die zich na 1 januari 1998 als eerste hebben voorgedaan.14Bijkomend voordeel is dat het beroep op het geheugen van de respondenten beperkt blijft tot vijf jaar.

Maar er zijn ook alternatieve selectiemethoden denkbaar. In de screenings-enquête krijgen we informatie over

– de achtergrondkenmerken van de respondenten, – de aard van de problemen, én

– het karakter van het vervolgtraject (doordat per probleem summier wordt gevraagd naar het al dan niet in actie komen, het raadplegen van bepaalde deskundigen en instanties en het bewandelen van bepaalde juridische procedures).

Uitgaande van de verzameling van respondenten die in aanmerking komen voor de probleemoplossingsenquête omdat ze ten minste één niet-triviaal probleem hebben gemeld, kan een verzameling van problemen worden samengesteld. Die tweede verzameling is omvangrijker dan de eerste, omdat sommige respondenten met meer dan één probleem te maken hebben gehad. Ook kan, parallel aan de verzameling van problemen, een derde verzameling van vervolgtrajecten worden samengesteld. Elk van deze drie verzamelingen heeft een eigen verdeling. Desgewenst zouden we, op grond van de verdeling van achtergrondkenmerken, een gestratificeerde steekproef kunnen trekken uit de eerste verzameling, om zeker te stellen dat bepaalde categorieën respondenten voldoende vertegenwoordigd zijn. Stratificatie zouden we ook kunnen toepassen op de (tweede) verzameling van proble-men, of op de (derde) verzameling van vervolgtrajecten. Merk daarbij op dat praktische uitvoering van de tweede en derde vorm van stratificatie wordt bemoeilijkt door de neveneis dat elke respondent, vanwege de omvang van de vragenlijst voor het hoofdonderzoek, maar één keer getrokken zou mogen worden. Verder geldt in het algemeen dat iedere stratificatie in één bepaalde dimensie gevolgen heeft voor de representativiteit van de verde-ling in de andere dimensies. Gegeven het verkennende karakter van het onderhavige onderzoek, waar pas in de loop van de rit duidelijk zal worden

14 In beginsel, inderdaad, want er kán een vertekening optreden indien sommige typen problemen vanwege

geheugeneffecten (bijvoorbeeld omdat ze gemiddeld genomen minder ernstig van aard zijn, of vanwege hun specifieke karakter) relatief minder vaak worden gemeld naarmate ze verder terug liggen in de tijd. In hoofdstuk 3 zullen we nagaan in hoeverre dit verschijnsel zich inderdaad voordoet.

hoe de samenhang is tussen achtergrondkenmerken, typen probleem en keuzes van vervolgtraject, ontbrak bij aanvang (vooralsnog) een bruikbaar richtsnoer voor stratificatie in de ene of andere richting. Bovendien zou iedere vorm van stratificatie een meer of minder gecompliceerde herweging van de resultaten nodig maken om een totaalbeeld van de stromen binnen de geschilbeslechtingsdelta te verkrijgen (vergelijk figuur 4.1).

Alles afwegende hebben we gekozen voor de eerste optie, in die zin dat de respondenten zijn doorgevraagd over het eerste niet-triviale probleem dat is ontstaan na 1 januari 1998.

Wat betreft de omvang van de steekproef hebben we bij de opzet van het project in eerste instantie de verhoudingen bij Genn als uitgangspunt genomen. Uitgaande van 4.000 respondenten in de screeningsenquête leek, bij een benadering op individueel niveau en een probleemperiode van vijf jaar, een deelname aan de probleemoplossingsenquête mogelijk van (ruim) 1.000 personen. Bij doorvragen op het eerste probleem zouden we dan zicht kunnen krijgen op zo’n 150 rechterlijke afdoeningen en op een beroep op de gesubsidieerde rechtsbijstand in dezelfde orde van grootte.

Om een preciezer beeld te krijgen van de verhoudingen in Nederland is door het NIPO in december 2002 en januari 2003 een pilot-onderzoek gehouden met de twee concept-vragenlijsten. Deze pilot bood tevens de mogelijkheid om de vragenlijsten uit te testen.15De resultaten van de pilot suggereerden dat de gemiddelde Nederlander vaker met (potentieel) juridi-sche problemen te kampen heeft dan zijn of haar Britse evenknie, maar in het vervolgtraject minder vaak kiest voor formele kanalen van geschil-beslechting. Daarop is ervoor gekozen om, binnen de grenzen van de begroting, het aantal respondenten aan de screeningsenquête wat te verkleinen en het aantal deelnemers aan de probleemoplossingsenquête te vergroten.

Uiteindelijk zijn in januari en februari 2003 4.250 personen benaderd voor de screeningsenquête, waarvan er 3.516 bereid bleken de desbetreffende vragenlijst in te vullen. Dat betekent een respons van 82,7%.

Van de deelnemers aan de screeningsenquête kwalificeerden er 2.299, ofwel 65,4%, voor deelname aan de probleemoplossingsenquête, omdat ze sinds 1 januari 1998 met één of meer niet-triviale problemen te maken hadden gehad. Deze personen zijn drie weken na de screeningsenquête opnieuw benaderd, met als resultaat dat 1.949 personen ook de tweede vragenlijst hebben ingevuld. Daarvan bleken er na controle 1.911 bruikbaar voor verdere analyse. Het responspercentage van de probleemoplossingsenquête komt daarmee uit op 83,1%.

15 Het testen van de vragenlijsten heeft ons geleerd dat de vraagstelling op één punt duidelijk verandering

Bij het uitzetten van de screeningsenquête is getracht een zo representatief mogelijke afspiegeling te krijgen van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder. Zoals in tabel 1.1 is te zien, komen de uiteindelijk verkregen ver-houdingen naar geslacht, leeftijd en opleiding sterk overeen met de verhou-dingen in de werkelijke populatie. De resultaten zijn daarom niet herwogen. Tabel 1.1: Steekproefopbouw (N=3.516) Steekproef % Populatie % Geslacht - Man 48 48 - Vrouw 52 52 Leeftijd - 18-24 jaar 10 10 - 25-34 jaar 19 21 - 35-44 jaar 21 21 - 45-54 jaar 19 19 - 55-64 jaar 15 13 - 65 jaar en ouder 16 16 Opleiding - Lager onderwijs 5 8 - Lager beroepsonderwijs 25 23

- Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs 14 13

- Middelbaar beroepsonderwijs 24 25

- Hoger algemeen voortgezet onderwijs 8 8

- HBO en WO (kandidaats) 19 18

- WO (doctoraal) 4 4

- Niet bekend/geen opleiding 1 1

Totaal 100 100

In document Geschilbeslechtingsdelta 2003 (pagina 36-39)