• No results found

veredelde cipiers

In document WAT JE ZEGT BEN JE ZELF! (pagina 23-43)

De mensen die werkten in de inrichtin-gen, waren een soort veredelde cipiers met bossen sleutels en totaal niet begaan met de patiënten. Ze deden alleen hun werk en mishandelingen waren aan de orde van de dag. Een inrichting was een soort middeleeuws opberginstituut en veel was er niet veranderd in de loop van de jaren. De patiënten waren alle-maal knettergek en liepen de hele dag verdwaasd rond door de enorme hoe-veelheden medicijnen die zij gedwon-gen waren in te nemen. Het werd zelfs vergeleken met werk binnen een TBR*

instelling. Het zou zeker geen werk voor mij zijn, ik zou er alleen maar zelf gek van worden.

Al met al werd ik vreemd aangekeken toen in zei dat ik voornemens was me aan te melden voor de opleiding. “Was ik wel helemaal goed wijs, om dit werk

te gaan doen”? , vroeg een kennis aan mij en daarna: “je bent zeker levens-moe”!?, was zijn stellige overtuiging.

Er doemden bij mij allerlei afgrijselijke beelden op zoals ik gezien had bij mijn dag meelopen in de zwakzinnigenzorg.

De lust om mijn sollicitatie door te zetten verging mij door deze beïnvloe-ding en mijn onzekerheid.

2: besmetting

Als je binnen de psychiatrie zou gaan werken, dan was er geen weg terug, je zou “besmet” worden door de patiën-ten met alle gevolgen van dien: totale gekte, zelfmoordneigingen en na ver-loop van tijd zou je zelf rijp zijn voor opname. Alle psychiaters waren immers ook gek! Je moest met een grote boog om alles heen lopen, dat met deze wereld te maken had: de patiënten waren immers gek en als je gek was, dan was je beze-ten door de duivel en was het goed mis!Mijn moeder was de enige die vond dat het geen slecht idee was, omdat zij iets wist van de zwakzinnigenzorg en zelf wel eens op het punt gestaan had dit werk te gaan doen. Het verschil tussen de psychiatrie en zwakzinnigen-zorg was haar onbekend.

Eigenwijs als ik was, had ik toch beslo-ten me aan te melden voor de opleiding en het feit dat ik veel tegengas kreeg sterkte mij er juist in dit door te zetten omdat de uitdaging van het vak mij nu begon te bekoren. Wat voor andere mogelijkheden had ik nu, omdat ik het kantoorwerk niet zag zitten? In een

fabriek aan de lopende band werken, wat ik wel eens in de vorm van vakan-tiewerk gedaan had. Ik vond het vrese-lijk geestdodend werk en zou er alles doen om te voorkomen in dit werk te eindigen!

Hoofdstuk 2 de vooropleiding

Broeder Alfons gaf in een brief aan dat ik wel kon komen, omdat de klas toch al klein zou worden, er hadden zich maar dertien mensen aangemeld en hij gerekend had op minstens twintig per-sonen. Aanname was wel behoudens lichamelijke keuring, waar een afspraak voor gemaakt was. Zo te horen, was het

“bij gebrek aan beter” dat de broeder mij aan de opleiding zou laten begin-nen.Later begreep ik dat de “leerlingen”, zoals ik nu voortaan genoemd zou worden tijdens de gehele drie en een half jaar dat de opleiding zou duren, goedkope arbeidskrachten waren voor de instelling. Een “gediplomeerd” ver-pleegkundige verdiende veel meer, maar de verantwoordelijkheden ont-liepen elkaar in de praktijk niet veel.

De instelling dreef op deze goedkope krachten en was het voor broeder Alfons belangrijk om zoveel mogelijk leerlin-gen te krijleerlin-gen voor de opleiding.

Ik hoefde niet na te denken of ik het wel zou doen, aangezien de eerste indrukken overwegend positief waren geweest en ik me wel thuis gevoeld had binnen deze nieuwe, wat “geheimzin-nige” wereld voor mij. Het mysterieuze van het geheel gaf bij mij de doorslag:

ik wilde wel eens weten wat er zich allemaal op dat terrein en in die gebou-wen afspeelde!

Met frisse moed en heel gemotiveerd ging ik naar de keuring, ofschoon ik tij-dens de tocht naar de inrichting twij-fels kreeg of ik er wel goed aan deed er mee door te gaan, de onzekerheid sloeg weer toe:

-Ik was duidelijk tweede keus.

-Wat moest ik met alle negatieve ver-halen over de psychiatrie?, had broe-der Alfons toch geen gelijk toen hij zei dat ik misschien niet stabiel genoeg zou zijn voor dit werk?

-Kon ik niet gewoon beter het zekere voor het onzekere nemen en blijven werken op het kantoor en daar een toe-komst opbouwen? De gedachte hieraan gaf mij de moed om door te gaan. Alles was beter dan te “verkommeren” op dat kantoor!

Met deze gedachten en twijfels in het hoofd stapte ik uit de bus en liep rich-ting het terrein en had soms de neiging om weer in de bus te stappen en terug te keren naar mijn vertrouwde leventje elders.

Dus, liep ik voor de tweede keer het complex op, zoals gewoonlijk op een moment dat niet goed uitkomt: ik voelde me al een tijd “grieperig” en dit ging niet over, waarna ik antibiotica*

van de huisarts voorgeschreven kreeg.

Toch naar de keuring, ik had besloten dit aan de keuringsarts te melden en ging er van uit dat deze hier begrip voorop zou brengen.

Het was wederom, net als een paar weken eerder, koud en somber weer die dag, waardoor het geheel ditmaal drei-gend en mistroostig op mij overkwam,

alles zag er luguber en verlaten uit: het leek nu wel of ik een “spookachtig”

gebied binnen liep. Toen kwamen weer de gedachten bij me op: wat moet ik hier nou met mijn zieke kop? Ik leek wel achterlijk om in de psychiatrie te willen werken! De keuring zal ik in ieder geval afwachten, besloot ik en liep naar het bekende witte hoofdgebouw.

Ik werd verwezen naar een soort

“bunker” voor de keuring, een oud en zeer stevig gebouw dat het hoogste in de omgeving was en de lucht leek te “door-boren”. Dit massieve en toch wat sta-tige gebouw, gaf me een “opgesloten”

gevoel, toen ik de twee massieve eiken-houten toegangsdeuren binnen liep.

De plafonds waren hoog en je kon zien dat het gebouw gebouwd was om duurzaam te zijn: alles was massief en straalde degelijkheid uit. Geluiden galmden door de gangen heen, ik zag echter niemand lopen of hoorde weinig tot niets, alleen zo nu en dan een deur die open ging of gesloten werd. Vaak piepten deze deuren op een onheil-spellende manier, waardoor het geheel

“spookachtig” en vooral mysterieus op mij over kwam. Sporadisch liep er iemand langs die me dan wel of niet groette en dan weer verdween in een deur in de hal of één der gangen ver-derop.

Er kwam een portier uit een der ruim-tes op mij aflopen en hij gaf vriendelijk maar afstandelijk aan: “je moet boven zijn en naar dokter Zola vragen”! Boven aangekomen kwam ik eerst in een gang van een laboratorium waar de nodige embryo’s, ratten, hersenen en andere

lichaamsdelen op sterk water stonden, toen ik even naar binnen wist te gluren.

Ik schrok hier hevig van en dacht: “wat halen ze hier zoal uit in dit spookach-tige gebouw”? Dit maakte me nog onze-kerder. Bij de keuring wist ik niet wat mij te wachten stond, misschien zou ik wel afgekeurd worden op m’n lichte astmatische aandoeningen en ik begon nu steeds meer tegen deze keuring op te zien. Ik werd toenemend nerveus toen ik de lange gang afliep naar de keu-ringsruimte toe.

Op de gang zat een leuke jongedame, gekleed in luchtige kleding voor deze koude tijd van het jaar, kennelijk ook te wachten om gekeurd te worden. Ik raakte spontaan met haar in gesprek en ze bleek niet ver van mij vandaan te wonen. “Suzanne heet ik”, was haar reactie toen ik me aan haar voorstelde.

We moesten lang wachten en doordat we in gesprek raakten was het wachten nu een aangename bezigheid gewor-den. Het bleek zelfs dat wij in dezelfde groep ingedeeld waren. Ik voelde me aangetrokken tot haar, liet dit echter nauwelijks merken. Ik nam wel afscheid van haar, toen ze als eerste bij de keu-ringsarts moest komen, verzamelde al mijn moed en plaatste de opmerking:

“dat ze het wachten de moeite waard had gemaakt en ik haar weer graag eens wilde zien”! Als antwoord zei ze: “we zien elkaar wel tijdens de opleiding”, en liep de gang op naar het kantoor van de keuringsarts.

Ik kreeg hierbij de indruk dat Suzanne niet op nieuwe contacten met het andere geslacht zat te wachten. “Ik ben een

desillusie rijker”, dacht ik bij mezelf.

Tijdens het lange wachten op mijn beurt voor de keuringsarts, kon ik Suzanne niet uit het hoofd zetten. Zij bleek ondertussen via een achterdeur al ver-trokken te zijn. De rest van de dag bleef haar verschijning mij parten spelen en bleef de indruk die ze op me gemaakt had onuitwisbaar.

De keuringsarts Dr. Zola, was een aardige en blijkbaar kundige arts: hij hoorde met de telescoop een ruis aan m’n hart en wilde me in eerste instan-tie niet goedkeuren, maar zei later bij wijze van compromis, dat ik maar met de opleiding moest beginnen en een keer terug moest komen om me weer te laten onderzoeken. Geschrokken als ik was, liet ik niets meer van me horen en ging, eigenwijs en bang als ik was, niet naar een cardioloog*, zoals afge-sproken met de keuringsarts. Vreemd genoeg bleek mij na verloop van tijd dat er niets aan de hand kon zijn, want zelfs bij sporten bleken er geen klachten te zijn. In mijn later leven is ook nooit meer iets gebleken van een afwijking aan m’n hart en zal de ruis wel veroor-zaakt zijn door de hoge bloeddruk, die op dat moment, ook door de keurings-arts geconstateerd werd. Deze hoge bloeddruk werd naar mijn idee veroor-zaakt door de spanningen die de keu-ring met zich meebracht.

Het geheel liep niet zoals ik me voorge-steld had en met veel morele tegen-slagen: eerst de bedenkingen van broe-der Alfons, dan weer de keuring die negatief dreigde af te lopen, stond de

hele sfeer mij nu ineens weer als een berg tegen en dacht: dit wordt echt niks meer. Onzekerheid over het geheel bleef mij parten spelen: zou ik nu wel of niet toegelaten worden tot de opleiding?

Toch kreeg ik weer een brief van de broeder, dat ik geacht werd op negen-tien maart aanwezig te zijn op het oplei-dingsinstituut, om met de zogenaamde

“vooropleiding” te beginnen! Hoe zat het nu met de keuring en de afspraak met de keuringsarts? Ik ben hier nooit achter gekomen en liet het rusten en ben gewoon met de opleiding begon-nen.

Nu kon ik dus over een week, in een sombere eind maart, beginnen met de vooropleiding in het noodgebouw, dat zich midden op het terrein bevond, dat er naar mijn opvatting meer als een

“park” uitzag, dan een psychiatrisch ziekenhuis. Veel kale bomen stonden op het gebied, het weer was nog win-ters. Door het aanhoudende sombere weer, bleef de omgeving er mistroostig uitzien.

De vooropleiding bleek een periode van tien weken in beslag te nemen, waarin je op het opleidingsinstituut klaar-gestoomd zou worden om daadwer-kelijk zelfstandig op een afdeling te gaan werken. Zoals aangegeven werd er altijd over “afdelingen” gesproken en de paviljoens, die op verschillende plaatsen op het terrein verspreid lagen, hadden allen een naam, waarbij de sekse van de patiënt en een nummer

vermeld werd. Het nummer betrof dan de “klasse” van de afdeling. In het ver-leden bleek met een eerste, tweede en derde klas gewerkt te zijn, afhankelijk van de welstand van de patiënt, werd hij dan op een afdeling, ofwel paviljoen, opgenomen. Een voorbeeld hiervan was paviljoen “Heren III”, met daarin weer verschillende (kleinere)afdelingen. Van alle paviljoens bleek er een dames en heren variant op het terrein te zijn: er was ook een Dames III en een dames sanatorium. De beschreven kliniek, de bunker, bleek een dames en heren vleu-gel te hebben. Aangezien er meer vrou-wen opgenomen waren, bleken de afde-lingen voor dames altijd groter en vaak massaler te zijn.

Het is maar goed dat ik niet bijgelovig was, want de leerlingengroep waarin Suzanne en ik zouden komen, bestond uit dertien personen. Hoe kon het anders, het leek wel of wat fout kon lopen, ook (bijna) verkeerd verlopen was.Daar zat ik dan in een gezelschap, in de zitruimte van het opleidingsgebouw, dat er meer als een “noodgebouw dat elk moment in zou kunnen storten”

uitzag. Het leek er op dat het gebouw elk moment weg kon waaien, stevig leek het zeker niet. De vloer was zelfs van dun hout, want het gaf mee als je er over liep: ik had steeds het gevoel door de vloer te zullen zakken! Zelfs het “brugje”, dat over een water heen liep dat leidde naar het “opleidings-instituut” dat de naam droeg van de oprichter, zag er naar uit elk moment in

te kunnen storten!

Ik zat in een gezelschap dat blijkbaar heel uiteenlopend was van afkomst. Op het eerste gezicht leken het me “aar-dige” mensen, vaak wel een “steekje”

aan los dacht ik op dat moment: een langharig man, die er ruig en onver-zorgd uitzag, nog een langharige, onge-schoren man, die zichtbaar ouder was dan de rest, iemand die op een “kabou-ter” leek met zijn broek in hoge laarzen gestopt (ik moest toen aan Klaas Vaak denken), een zeer nerveuze jongeman met lang blond haar met het gezicht van een “baby”, Suzanne gekleed in hetzelfde, luchtige gewaad als bij de keuring (die mij nu kennelijk niet her-kende), twee figuren die er uit zagen alsof ze zo van hun moeder “wegge-plukt” waren: door hun leeftijd er als pubers uitzagen en zich ook zo gedroe-gen, een knappe blonde jongedame met minirok om op te vallen en een keurige jongeman met een colbert en stropdas.

Wat een wonderlijk stel, dacht ik en viel niet op binnen het gezelschap. Ik droeg een spijkerjasje en een legerjas, liep op “bordeelsluipers” en had een flinke baard, zoals zovelen in het begin van de jaren zeventig.

We werden de klas binnengeleid en zoals mij later vaker zou overkomen, kwam er een rondje om je voor te stel-len aan de groep. Je mocht wat over jezelf vertellen, alleen wat je kwijt wilde, gaf de “juf”, Sara, die ons zou bege-leiden aan. Het woord juf was naar mijn mening op Sara van toepassing omdat ze er ook echt als een “kleu-terjuf” uitzag: ongeveer vijfentwintig

jaar, sympathiek uiterlijk, redelijk vlot gekleed, ze sprak wat “bekakt”: met een hete aardappel in de mond, en ze kwam heel zelfverzekerd over.

Sara gaf aan de groepsdocent te zijn.

We zouden de volgende tien weken veel met elkaar optrekken en vertelde verder op een dreigende toon, dat de periode afgesloten zou worden met een theoretisch en praktisch examen. Mocht je dit niet halen, dan moest je met de opleiding stoppen, dan was je immers niet geschikt voor het beroep! Volgens Sara zou het zou een pittig examen worden om “het kaf van het koren te scheiden”. De praktijk, de stage dus, zou dan nog meer van belang zijn dan de theorie. Wel zouden we slechts één ochtend per week in de praktijk doorbrengen. Volgens Sara zouden we, ondanks dat het maar om één ochtend per week ging, veel “praktijkervaring”

opdoen tijdens een stage op een afde-ling waar bejaardenvrouwen verpleegd werden en een “geriatrische*” afdeling genoemd werd

Het theoretische deel van de opleiding bestond uit elementaire vakken zoals anatomie, fysiologie, natuurkunde, wat psychiatrie, omgangskunde en natuur-lijk algemene verpleegkunde: hier zouden we mee “doodgegooid”

worden, bleek later in de vooroplei-ding en de verdere opleivooroplei-ding. Sara gaf aan waarom het vak verpleegkunde zo belangrijk was: je had veel met licha-melijke aandoeningen te maken in de psychiatrie, vooral op een geriatrische afdeling en was het dus van belang dat je veel van verpleegkunde, de

lichame-lijke verzorging, afwist. “Het geestelijk welzijn van de patiënt kun je niet los zien van zijn lichamelijke gezondheid”, bleek de opvatting van Sara te zijn. Bij het vak verpleegkunde leerde je hoe je mensen uit de poep moest halen, iemand wassen, urine opvangen, aldus Sara. “Welnu, dit heeft zeker niet m’n belangstelling”, dacht ik op dat moment en liet het hele verhaal wat langs me heen gaan.

Sara gaf verder veel praktische aanwij-zingen over het intern wonen, hoe en wat je kon eten, hoe je je diende te gedragen tegenover het andere perso-neel. Als laatste vertelde ze wat over zichzelf: opgegroeid in een dorp, vroeg van huis op haar zeventiende het huis de rug toegekeerd en naar de grote stad vertrokken om de “B opleiding” te gaan doen in dit ziekenhuis. Hier achter aan de “A opleiding” gedaan, waarna haar gevraagd was door broeder Alfons les te komen geven aan de vooropleiding in het psychiatrisch ziekenhuis, waar ze haar opleiding gedaan had. Wij waren haar eerste groep en ik kreeg de indruk dat ze van plan was ons goed op weg te helpen binnen de psychiatrie. Haar inzet was in ieder geval niet mis te ver-staan.

In deze tijd, het begin van de voor-opleiding, kwam ik omdat ik intern woonde, voor het eerst in aanraking met de ruimte waar we tegen een redelijke betaling konden eten: het ontbijt moest je blijkbaar zelf voor zorgen, want je kon slechts ’s-mid-dags ’s-avonds terecht in deze uit de

kluiten gewassen “kantine”. Het bleek een gezellige, knusse ruimte te zijn in “het zusterhuis”, waar de meeste intern wonende leerlingen kwamen eten, waarna ze in de recreatieruimte in hetzelfde gebouw gingen zitten om ervaringen van het werk uit te wisse-len of om gewoon gezellig over koe-tjes en kalfjes te praten.

De eetzaal en de recreatieruimte zouden een belangrijke plaats voor mij in gaan nemen, vooral tijdens mijn periode van intern wonen. Het was de plaats van ontspanning, het opdoen van contacten met andere leerlingen of ander personeel. Anders was mijn verblijf een hele eenzame geworden, want ik kende niemand, anders dan de

De eetzaal en de recreatieruimte zouden een belangrijke plaats voor mij in gaan nemen, vooral tijdens mijn periode van intern wonen. Het was de plaats van ontspanning, het opdoen van contacten met andere leerlingen of ander personeel. Anders was mijn verblijf een hele eenzame geworden, want ik kende niemand, anders dan de

In document WAT JE ZEGT BEN JE ZELF! (pagina 23-43)