• No results found

het tweede leerjaar

In document WAT JE ZEGT BEN JE ZELF! (pagina 86-109)

Na de felicitaties op de afdeling te hebben laten welgevallen kwam ik in gesprek met mijn begeleidster Janny, die al meteen met de mededeling kwam dat ze gehoord had dat ik binnen afzien-bare termijn verwacht werd op een ander paviljoen: ik had hier immers al bijna een jaar gewerkt en in het kader van de praktijkopleiding moest je mini-maal drie afdelingen gehad hebben na je vooropleiding als je je diploma wilde behalen.

Ik had er geen rekening mee gehouden dat mijn tijd op deze zo prettige afde-ling tot een eind kon komen! Dit zette meteen een domper op het geslaagde feestje die avond en kon ik de slaap maar moeilijk vatten die nacht. De vol-gende ochtend met een kater weer naar het werk op de observatie afdeling, omdat ik wist dat er een eind zou komen aan de stage op het sanatorium en het contact met Janny.

Het was nu heel rustig op de observa-tie afdeling en ik kon nu zelfs wel eens tussen de bedrijven door naar buiten in de prachtige tuin van het sanatorium gaan zitten, omdat er gewoon geen patiënten op de afdeling waren, het was immers zomer en het typische van dit jaargetijde was dat het leek alsof de pro-blemen van de patiënten verdwenen als sneeuw voor de zon: alsof de proble-men met warmte en zon minder ernstig

of minder dringend waren.

Later zou ik leren dat de term “bij het vallen en komen van de bladeren”

meer waarheid bevatte dan ik kon ver-moeden: de drukste tijd in de psychi-atrie was het na- en voorjaar en voor mensen met eenzaamheidsproblema-tiek de feestdagen in de winter. Buiten deze periodes was het meestal betrek-kelijk rustig en kon je wat op adem komen.

Al mijmerend in de tuin zette ik mijn tijd op deze afdeling op een rijtje en kwam tot de conclusie dat ik hier een leuke en leerzame tijd doorgemaakt had en nog tweede jaars geworden was wat de opleiding betreft. De begelei-ding was ook prima geweest: ik had veel geleerd van Janny en van het vak

“sociotherapie”, waarvan men zei dat dit het vak van de toekomst was voor psychiatrisch verpleegkundigen.

Mijn dagen op de afdeling waren geteld, maar het afdelingshoofd, broeder Bos, bij mij beter bekend bij zijn voornaam Jelle, had gezegd dat er geen haast bij was, dus maakte ik gebruik van de res-terende tijd om eens met mensen op de afdeling te praten, waarmee ik daar-voor geen contact had gehad. Wat uit deze gesprekken vaak bleek was dat de meeste verblijfspatiënten op het sana-torium om “financiële” redenen waren blijven hangen: het was immers lucra-tief om opgenomen te blijven; je had je kost en inwoning, gezelschap en de uit-kering die je kreeg bleef je ontvangen, ondanks de opname.

Toen ik dit hoorde brak bij mij de

klomp: was dit nu de bedoeling van een psychiatrisch ziekenhuis? Nu begreep ik waarom er zoveel verblijfspatiënten waren: het blijven hangen werd wel heel aantrekkelijk gemaakt! Wat me verder opviel was dat de patiënten vaak intieme contacten hadden of hadden gehad met medepatiënten en/of col-legae en dat dit heel normaal bevon-den werd. Eén patiënt stelde het zelfs zo sterk dat hij me met geur en kleur vertelde opgenomen te willen zijn om een relatie aan te gaan met één mijner (vrouwelijke) collegae.

Kortom, er waren bitter weinig mensen als verblijfspatiënt opgenomen die nog behandeling nodig hadden! Een vreemde zaak, dat mijn begripsvermo-gen te boven ging en waar ik nooit een verklaring voor gevonden heb, alleen dan de oneigenlijke redenen die ik al genoemd heb. Op deze manier werd het opgenomen zijn en hospitalisatie gestimuleerd in plaats van afgeremd: de bedoeling van een opname is immers om de patiënt weer zo ver te krijgen dat hij zelfstandig binnen de maatschappij kan functioneren, tenminste dit was tot nu toe mijn opvatting: de werkelijkheid bleek vaak anders in elkaar te zitten.

Na mijn periode op het sanatorium zo voor mezelf wat afgerond te hebben, kreeg ik dan de mededeling van broeder Bos dat het nu wel tijd werd om in mijn eigen belang, overgeplaatst te worden:

de opleiding had dit nu immers geëist.

In het tweede jaar ging ik met mijn vriendin, die ik in de inrichting ont-moet had, samenwonen op een etage

vlak bij het centrum van de stad. Nu was ik in ieder geval buiten m’n werk om niet meer binnen de instelling en kon ik er wat meer afstand van nemen.

Nu had ik ook iemand om mee te praten over m’n werk, om zodoende het geheel wat makkelijker te kunnen verwerken.

Het ging om een gemeubileerde etage net buiten het centrum van de stad: het was sfeervol en bood genoeg ruimte voor ons tweeën. Onder de etage was een Indische Toko (winkel) en er groei-den veel bomen: het werd met recht een laan genoemd.

Met gemengde gevoelens verhuisde ik naar deze etage: ik had het goed naar mijn zin tijdens mijn interne periode en mijn contacten aldaar zou ik nu groten-deels missen.

Ik woonde weer tussen zogenaamde

“gezonde” mensen midden in de stad en nu begreep ik beter wat er bedoeld werd als collegae tegen mij zeiden dat je verhospitaliseerde als je intern woonde.

De “cultuur” van de instelling had je in je vrije tijd immers niet om je heen. Het was zo dat mijn vriendin ook binnen de instelling werkzaam was op een oude-ren afdeling, dus de contacten in mijn privé leven bleven nauw verbonden met de contacten op het werk, temeer omdat ik binnen deze grote (vreemde) stad niemand anders kende.

Toch ging ik me nu meer buiten de instelling bewegen en kreeg ik wat con-tacten met mensen die niet in de psychi-atrie werkzaam waren en dan voor de broodnodige afwisseling zorgde voor wat betreft gespreksstof, niet altijd alleen over het werk praten en andere

contacten. Deze contacten bleven zeer beperkt: het merendeel van mijn con-tacten bleef hoofdzakelijk bestaan uit collegae of mensen die binnen de psy-chiatrie werkzaam waren.

De dag dat ik officieel naar de andere (dames)afdeling moest gaan om me te melden bij het afdelingshoofd, heeft grote indruk op me gemaakt. Het was september en een grauwe, troosteloze dag en met lood in mijn schoenen liep ik van het sanatorium over het pad langs het centrale gebouw, met daarachter het zusterhuis, naar het grote en massieve gebouw met parkeergelegenheid tussen de bomen waar ik nu tewerk gesteld zou worden. Het gebouw was tot nu toe onbekend voor mij geweest en ik was er altijd met een grote boog omheen gelopen. Een keer was ik er binnen geweest om een vriend een rondleiding te geven: was toen met mijn sleutel, die op de deur paste, naar binnen gegaan om rond te kijken.

Een “verpleegster” liep mij tegemoet en liet me op ondubbelzinnige wijze weten dat ik niet zomaar naar binnen kon komen en eiste mijn vertrek. Nu moest ik hier gaan “werken”. Een gevoel van onbehagen kon ik niet onderdrukken, net of ik al wist wat mij te wachten stond. Ik kon dus met mijn sleutel van de andere afdeling zo naar binnen, aan-gezien de sleutel die je al in de voorop-leiding uitgereikt kreeg een “moeder-sleutel” was, zoals dat genoemd werd en meldde me bij het kantoor van het afdelingshoofd.

Het afdelingshoofd was een struise

tante, zuster Kroo genaamd, ongeveer 50 jaar, die mij eerst opnam bij het binnenkomen en mij met tegenzin begroette, want ze bleek het druk te hebben en weinig tijd voor me te hebben. Plichtsgetrouw vertelde ze me de gang van zaken op dit massale paviljoen voor vrouwen en wat voor afdelingen er waren. Ik zou in eerste instantie tewerk gesteld worden op de observatieafdeling waar de eerste (kort-durende) opvang van de nieuw opge-nomen dames plaatsvond, om te kijken wat er aan de hand was, dus observeren en daarna kijken waar ze vervolgens geplaatst zouden worden, of dat er ont-slag zou volgen. Een echte observatie afdeling dus.

Veel tijd had ze niet voor me, in tegen-stelling tot mijn vorige stageplaats, waar overal tijd voor was, ook voor goed overleg: overleg was immers binnen het werk belangrijk, het werk bestond veel uit overleg bij overdrachten, werkbe-sprekingen, algemene vergaderingen en nog vele andere overlegorganen om te voorkomen dat men langs elkaar heen zou werken en zodoende de belangen van de patiënten goed zou behartigen:

informatie over de patiënt was immers belangrijk voor de behandeling. Zonder informatie, ook die van de familie of kennissen, kon je vaak weinig doen:

vooral omdat de patiënten vaak zelf niet wilden, of in staat waren om informatie over zichzelf te geven. Ditzelfde geldt voor informatie van andere werkers of collegae en deze informatie werd dan bij een overlegorgaan uitgewisseld.

Overleggen was op dit paviljoen

blijk-baar een ondergeschoven kindje, aan-gezien het hoofd niet eens de tijd voor mij had of nam om me goed wegwijs te maken: later zou blijken dat dit juist was en dat overleggen niet bij de cul-tuur van dit paviljoen hoorde.

Zuster Kroo vertelde me wat over het paviljoen: in totaal verbleven er ruim 200 patiënten, waarbij er sprake was van vier afdelingen die geduid werden met de letters A, B, C, en D. De A afdeling was dan de observatie-afdeling waar ik tewerk gesteld zou worden, de B afdeling was een gesloten afde-ling die als “onrust” aangeduid werd, de C afdeling had de naam “revali-datie” en behuisde patiënten die niets (meer) mankeerden maar geen onder-dak hadden, de D afdeling was voor chronisch zieken die al lange tijd opge-nomen waren en waarschijnlijk nooit meer de instelling zouden verlaten.

Ik zag het helemaal niet zitten om hier te gaan werken: mijn gevoel zei mij dat het niet goed voor me was. Ik had sterk het gevoel dat het om een zure appel ging, waar ik doorheen moest bijten!

Ik werd door een vrouwelijke collega de dames observatie-afdeling op gebracht, waarbij het één en ander door haar uit-gelegd werd over het reilen en zeilen van deze gesloten afdeling, waar onge-veer vijfentwintig bedden stonden met vrouwelijke patiënten, in tegenstelling tot de vorige afdeling, waar ik alleen met mannen te maken had gehad.

Het was een bouwkundig slecht onder-houden, hygiënisch prima bijgehouden en sfeerloze afdeling. Het geheel kwam

op mij over als onpersoonlijk en door de “hygiënische” aanblik en de aanwe-zigheid van veel witte ziekenhuisbed-den als “ziekenhuis-achtig”. Het typi-sche “ziekenhuis-geurtje” hing op de afdeling, in tegenstelling tot de obser-vatie afdeling in het sanatorium, dat meer op een gezellige zit/slaapruimte leek.

Mij werd verder verteld dat er van aller-lei “ziektebeelden” hier binnengebracht werden, vaak door een ambulance of de politie en dat het ook om allerlei lagen van de bevolking ging: van allochtonen tot de volksvrouw, veel huisvrouwen en ook de beter gesitueerden die het finan-cieel goed hadden, ofschoon deze vaak toch bij het sanatorium voor dames opgenomen werden. Er was een sanato-rium voor dames net als het sanatosanato-rium voor mannen. Dit paviljoen stond vlak bij en leek veel op het mannen sana-torium. Ik was hier nog nooit binnen geweest.

Mijn begeleidster, die mij de afdeling op gebracht had, heette Zomer, was derde-jaars leerling en werkte er al een half jaar. Zomer vertelde op een wat afstan-delijke manier over de fijne kneepjes van de afdeling en het huishoudelijk reglement met alle plichten van de dames op de afdeling: over rechten werd niet gesproken. Het bleek een wat “militair” regiem te zijn: alles was tot in de puntjes geregeld en je moest gewoon luisteren naar je meerdere, ofwel iemand jouw overtrof in oplei-dingsjaar. Aangezien ik net tweedejaars was, zat ik in de middenmoot wat

“gezag” betreft Ik had er moeite mee

om het militaire regiem, dat ik in mili-taire dienst had ervaren en hier blijk-baar ook heerste, te accepteren.

Ik werd, nadat ik even alleen achterge-laten werd op de afdeling, meteen door enkele dames begroet en op indrin-gende manier gevraagd wat ik hier kwam doen, aangezien ze aan mijn uiterlijk niets konden opmaken: ik droeg geen wit jasje of een andere manier van onderscheiding. Gelukkig waren ze hier wel zo ver dat witte kleding afgeschaft was. Het feit dat ik als man op de afde-ling rondliep was immers voldoende om te veronderstellen dat ik personeel was.Eén vrouw antwoordde voor mij en zei: “dat is de nieuwe broeder”, en voegde er iets onverstaanbaars aan toe.

Deze vrouw had de typische “robot-achtige” houding en lijzige manier van praten van iemand die veel medicijnen gebruikte. Deze houding was typisch voor het veelvuldig gebruik van neuro-leptica*

De afdeling was niet echt groot, dus was de rondleiding zo gebeurd, toen Zomer teruggekeerd was. Ik werd ver-volgens door haar naar de medicijn kamer gebracht, waarbij mij opviel dat een hele grote kast met allerlei psy-chofarmaca* in de hoek stond met een eenvoudig systeem om op naam pillen voor mensen klaar te zetten. Ik maakte hier uit op dat “pillen” een groot onder-deel van de behandeling zouden inne-men, later bleek dit ook waar te zijn. Er was een uitbouw die voornamelijk uit glas bestond, waar een zithoek gemaakt was en waar je kon eten aan tafels, voor

de rest bestond de afdeling uit bedden.

Erg onder de indruk van deze afdeling was ik niet en er werd nog wel gesteld dat dit de “beste” afdeling van het hele paviljoen was. Het geheel kwam armoe-dig op mij over, zeker vergeleken met het sanatorium.

Ik ging ‘s-avonds wat terneergeslagen terug naar m’n kamer en plofte op mijn bed neer van alle nieuwe indruk-ken en om alles te verwerindruk-ken. Ik zag er tegenop de volgende ochtend te moeten beginnen. “Zou ik het werken onder deze omstandigheden wel vol-houden”?, dacht ik bij mijzelf en wist in ieder geval zeker dat het een zware kluif zou worden.

Ik had van Janny geleerd dat een posi-tieve benadering de beste was en ging er van uit dat het om een leerproces ging: ik kon nu leren hoe er op andere paviljoens gewerkt werd en het een en ander leren op deze afdeling, al was het niet zoals ik het zou willen hebben.

Tenslotte zou de gehele opleiding nog maar ruim anderhalf jaar duren en ik wilde mijn diploma halen!

De volgende dag dus gewoon naar mijn werk en werd ik bij binnenkomst weer overvallen door de “klinische” aanblik van de afdeling. Het was inderdaad zo dat ik hier wel wat kon leren over ziekte-beelden, er kwam echt van alles binnen:

overspannen (psychotische) huisvrou-wen, alcoholisten, oude (vaak) verwaar-loosde vrouwen, echtscheidingsproble-matiek, door man mishandelde vrou-wen, depressieve vrouvrou-wen, overmatig drukke vrouwen, nymfomane*

wen, eenzaamheidsproblematiek, vrou-wen die verslaafd waren aan medicij-nen en vrouwen die gewoon wat over-vermoeid waren.

Als U nagaat dat ik toen begin jaren twintig oud was, begrijp U wel wat een indruk dit op mij maakte, vooral omdat het nu om vrouwen ging: ik was nog helemaal niet gewend met vrouwen om te gaan en hun manier van doen was zo anders dan mannen. Je moest sterk in je schoenen staan als jonge man met zoveel vrouwen om je heen: hun ver-leidingstechnieken logen er niet om!

Ik heb op deze afdeling meegemaakt dat een vrouw mij in het kruis greep, iemand mij van achteren benaderde en probeerde te zoenen, een vrouw die poedelnaakt voor me in bad klaar lag toen ik haar moest controleren bij het baden (zie verder gevalsbeschrijving 1) en een nymfomane vrouw die mij tij-dens het opnamegesprek vastgreep en begon te kussen en mij niet meer los wilde laten: ik moest me letterlijk los vechten. Het was niet makkelijk voor een man om zich hier staande te houden

Veel van de begeleiding en het werk op deze afdeling bestond uit “pappen en nathouden”; van een wezenlijke behan-deling en/of begeleiding was weinig of geen sprake. De “dames” werden met grote hoeveelheden medicijnen wat in toom gehouden en kregen zo nu en dan een gesprek met een (assistent) psychiater en daar hield de behande-ling dan mee op.

Dit in tegenstelling tot het sanatorium,

waar veel aandacht en tijd in de behan-deling en begeleiding gestopt werd en er minder de nadruk gelegd werd op het volstoppen met medicijnen en alleen maar rustig houden. Ik moest aan deze nieuwe begeleidingswijze en manier van werken wennen, wat zeker niet makkelijk was.

De eisen die op deze afdeling aan je gesteld werden waren in feite lager: als je de boel maar stil en in het gareel wist te houden, dan was je goed bezig; een goed begeleidend gesprek werd hele-maal niet van je verwacht of op prijs gesteld!

Eens vertelde mij het nachthoofd Joost, van groot postuur en een grote snor, iemand met veel ervaring, dat er maar één ding belangrijk voor deze vrou-wen was en dat was “aandacht”. Deze aandacht gaf hij ze vaak, alleen was het aandacht schenken aan een vrouw het meest van belang bij deze alleen-staande man van middelbare leeftijd.

Joost kreeg immers de nodige aandacht terug en genoot hier zienderogen van en liep nog wel eens gearmd met een vrouw over de afdeling, zonder zich te storen aan de praatjes en scheve ogen die dit met zich mee bracht. Ik verdacht hem ervan dat hij ook intieme relaties met de vrouwen onderhield, maar dit is altijd bij een vermoeden gebleven.

Het belangrijkste dat ik op deze afde-ling leerde was hoe je met vrouwen om kunt gaan zonder dat je sekse, ik was tenslotte een man, daar al te veel een rol in speelt. Natuurlijk was ik ook een

gewone gezonde jongeman, die vrou-wen aantrekkelijk vond, alleen moest ik beroepsmatig afstand doen van mijn gevoelens om goed te kunnen functio-neren in zo’n vrouwengemeenschap. Ik had al begrepen dat als je hier in trapte, je dagen als leerling geteld waren: je kon je werk immers niet meer goed doen. Ik voelde instinctief aan dat het een grote valkuil was om je door vrouwelijke

gewone gezonde jongeman, die vrou-wen aantrekkelijk vond, alleen moest ik beroepsmatig afstand doen van mijn gevoelens om goed te kunnen functio-neren in zo’n vrouwengemeenschap. Ik had al begrepen dat als je hier in trapte, je dagen als leerling geteld waren: je kon je werk immers niet meer goed doen. Ik voelde instinctief aan dat het een grote valkuil was om je door vrouwelijke

In document WAT JE ZEGT BEN JE ZELF! (pagina 86-109)