• No results found

Verder biedt dit ontwerp aan het algemeen vormend middel- middel-baar onderwijs wijde perspectieven en dit vooral, wanneer men zich

In document &*^£j&TfcJ*K~Mfi r (pagina 146-154)

weet los te maken van de suggestie, dat het Lyceum het eigenlijke

middelpunt van dit onderwijs moet zijn of worden. Deze suggestie,

die de Wetgever ons hier opdringt, kan als een gevolg beschouwd

worden van Ineenschakelingsrapport, Lyceumontwerpen van

minis-ter Heemskerk, rapport van den Onderwijsraad, alle uitnemende

pleitbezorgers voor het voorbereidend hooger onderwijs, maar geen

van allen voldoende doordrongen van de macht, de juistheid, het

VOORTGEZET ONDERWIJS IN NEDERLAND EN IN INDIË 131

respectable der feiten en verlangens van het praktische maatschap-pelijk leven.

Beschouwt men alle geprojecteerde scholen naast elkaar, steu-nend op den zelfden soliden onderbouw en stelt men zich voor, dat de Regeering van Haar belofte of recht, ook andere scholen aan te wijzen om op denzelfden grondslag plaats te nemen, een ruim ge-bruik zal maken, dat ziet men een uitnemend gefundeerd onderwijs-gebouw, dat in al zijn verdiepingen te zamen woon biedt voor zeer velen. Ten aanzien van het middelbaar onderwijs, dat alge-meene vorming en voorbereiding voor wetenschappelijke studie bedoelt te geven, voldoet dit project aan de al meer gestelde voor-den: Het consolideert wat zich reeds ontwikkelde en biedt gele-genheid tot verderen groei.

Het Gymnasium met enkel Latijn, de splitsing der H. B. S. in de hoogste klassen, de eindelijke waardeering en regeling van de meis-jes H. B. S. en van dat middelbaar onderwijs aan meismeis-jes, dat zich meer richt naar den bijzonderen aanleg en de latere bestemming van vele meisjes, de ,.vrije uren" der verschillende scholen, de mogelijkheid meerdere scholen in hetzelfde verband op te nemen, al deze omstandigheden te zamen maken het ontwerp aantrekkelijk.

Dit neemt niet weg, dat in de hier te bespreken hoofdzaken naast zeer goede elementen naar mijne meening onvolkomenheden zijn aan te wijzen, zelfs van een algemeen standpunt gezien een zeer belangrijke principieele fout. Bij deze kritische beschouwing wil ik nog eerst terugkomen op de boven reeds genoemde belang-rijke plaats, die het Lyceum in dit ontwerp inneemt,. Er zijn zoo langzamerhand eenige Lycea ontstaan, die door hun onderbouw, afwijkend van de bestaande schooltypen, de leerlingen de gelegen-heid wilden geven de schoolkeuze een paar jaren uit te stellen.

Hierdoor was men genoodzaakt H. B. S. en Gymnasium te veree-nigen om werkelijk de leerlingen ook de gelegenheid tot de gewen-schte opleiding te verschaffen. Op andere inrichtingen konden de-ze immers door het afwijkend programma niet zonder schade te-recht. Maakt men nu evenwel overal den onderbouw gelijk, dan is dit argument vervallen en geen dwingende onderwijsreden noodza-ken meer tot combinatie. In kleine plaatsen moge de combinatie gewenscht en economisch zijn, in groote plaatsen met groote scho-len ontgaat mij bij nuchtere beschouwing de wenschelijkheid. Men stelle zich den bestaanden toestand eens voor: Het aantal

leer-132 VOORTGEZET ONDERWIJS IN NEDERLAND EN IN INDIË

lingen, dat nu het onderwijs aan de H. B. S. verlangt is, veel en veel grooter dan het aantal leerlingen van het Gymnasium. Door den gemeenschappelijken onderbouw mag men, zooals ik in het Ie Hoofdstuk besprak, wat meer leerlingen op het Gymnasium verwachten, het Gymnasium met enkel Latijn trekt ook leerlingen,

maar men dient toch rekening te houden met deze omstandigheid, dat het aantal leerlingen voor de H. B. S.-opleiding veel grooter blijft. Wil men aan de Lycea een normalen vorm geven, zoodat de verschillende afdeelingen niet al te veel in sterkte verschillen, dan zal men zelfs in de groote steden met een enkel Lyceum kunnen volstaan en daarnaast verschillende H. B. S. en in stand houden".

Welke verhouding ontstaat dan tusschen het Lyceum en de H. B. S.? Door de voor het rectoraat van een Lyceum vereischte doctorale graad, die voor de H. B. S. niet vereischt wordt en door den geest, die uit het wetsontwerp spreekt, is de vrees gerecht-vaardigd, dat aan het Lyceum een zekere meerwaardigheid zal worden toegekend, die ongemotiveerd en onjuist is. Neemt men hierbij in aanmerking, dat de eenhoofdige, deskundige leiding van de tegenwoordige H. B. S. en het Gymnasium te verkiezen is boven de Lyceum-leiding dan komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat de groote steden hun georganiseerde H. B. S. en Gymnasium gaarne zouden behouden en het Lyceum overlaten aan kleine plaatsen en particuliere vereenigingen. Wanneer men evenwel prijs stelt op een gymnasiale opleiding, rustend op den gemeen-schappelijken onderbouw, dan is dit niet mogelijk, omdat aan de afdeelingen A en B geen zelfstandig bestaan wordt gegeven. In het ontwerp worden de scholen verdeeld in „lycea, gymnasia, hoogere

burgerscholen, enz." juister zou het m.i. zijn, indien bepaald werd, dat middelbaar onderwijs gegeven wordt aan: gymnasia, hoogere burgerscholen, middelbare scholen voor meisjes enz., terwijl de mogelijkheid werd opengesteld om twee of meer dier scholen te vereenigen tot een Lyceum, het geheel overlatend aan de plaatse-lijke behoefte, welke combinatie men wenscht te maken. Meteen zou dan de zonderlinge bepaling verdwijnen, dat twee volkomen gelijke scholen: het Lyceum C en de H. B. S- 5j in dezelfde wet ver-schillend genoemd worden. Veel zal nog afhangen van en kan op-gehelderd worden bij de bespreking in de Tweede Karper. Zocht de Regeering de hoofdzaak der reorganisatie in den gemeenschap-pelijken onderbouw en in de mogelijkheid eenige scholen te

com-VOORTGEZET ONDERWIJS IN NEDERLAND EN IN INDIË 133

bineeren, dan zal er ook weinig bezwaar tegen zijn de te sterk-bindendé bepalingen omtrent het Lyceum te wijzigen en meerdere vrijheid te laten aan de natuurlijke ontwikkeling.

Reeds werd vermeld, dat de 5-jarige H. B. S. bij ministerieel be-sluit 6-jarig gemaakt kan worden,. Ieder herinnert zich de krach-tige oppositie, die van de zijde der leeraren gevoerd is tegen de plannen van den Onderwijsraad, waarin de 6-jarige H. B. S. werd voorgesteld. De gebezigde argumenten behoef ik hier niet te her-halen, alleen dit eene: Onze sociale en economische toestand ver-biedt iedere verlenging van den duur eener opleiding, indien niet zeer sterke onderwijsredenen tot die verlenging noodzaken. De vijfjarige school heeft het pleit nu gewonnen, maar een eenvoudige ministeiieele beschikking kan dit weer ongedaan maken. Dit is niet in overeenstemming met de groote beteekenis, die een dergelijke verandering zou hebben en geeft geen waarborg ,dat bij de beoor-deeling, of de wijziging noodig is, voldoende recht wordt gedaan aan de eischen, die de maatschappij aan het onderwijs kan en zelfs

moet stellen. Er worden in de wet heel wat punten van veel min-der belang geregeld, zoodat zoowel voorstanmin-ders van een vijfja-rige- als van een zesjarige cursus eensgezind kunnen zijn in hun opvatting, dat dit onderwerp niet onttrokken mag worden aan de beoordeeling van de wetgevende lichamen.

De bovenstaande besprekingen omtrent deze beide onderwerpen uit het ontwerp tasten niet het karakter der wet aan; ik vrees, dat dit wel het geval is met het volgende, dat, al was het alleen daardoor van meer algemeene beteekenis is. Zooals in het begin van dit Hoofdstuk is meegedeeld, stelt Minister de Visser voor, het doel van het middelbaar onderwijs tweeledig te omschrijven; het moet geven:

Ie algemeene vorming

2e voorbereiding voor een wetenschappelijke opleiding.

De zestigjarige ervaring met de Wet van Thorbeckeheeft voldoen-de geleerd van welk eminent belang een juiste doelomschrijving voor de ontwikkeling van dit onderwijs is. Thoibecke had, blijkens de in het eerste Hoofdstuk voorkomende aanhalingen uit zijn Memorie van Toelichting, een zeer positieve meening omtrent het doel, dat-in 1863 het middelbaar onderwijs had na te streven, Toch heeft hij artikel 1 van zijn wet in de bekende, zeer algemeene bewoordingen gehouden:

134 VOORTGEZET ONDERWIJS IN NEDERLAND EN IN INDIË

„Tot het middelbaar onderwijs worden gerekend te behooren alle vakken, welke volgens deze wet onderwezen worden aan de scholen, waarover zij zich uitstrekt."

Dat het doel van het middelbaar onderwijs nu, na 60 jaren, zich anders en scherper voor ons afteekent, spreekt wel vanzelf. Te-gen een nauwkeuriger doelomschrijving zal dan ook wel nie-mand eenig principeel bezwaar kunnen maken. Waar evenwel de-ze wet weer voor een geheel nieuw, misschien de-zeer lang tijdperk de richtlijnen wil uitzetten, is groote voorzichtigheid geboden. Gaan we na, hierbij geleid door de beschouwingen in het eerste hoofd-stuk, welk doel we nu en voor de toekomst aan het middelbaar onderwijs moeten stellen, dan staat vast, dat het zeker in de eerste plaats moet geven de in het wetsontswerp genoemde , algemeene vorming". Verder zal er ook wel weinig verschil van meening meer zijn, noch in de toekomst ontstaan over de wenschelijkheid alle „voorbereidend hooger onderwijs" bij het middelbaar onder-wijs op te nemen. Maar, zoo vraag ik mij af, is dat alles, bestaat er buiten het algemeen vormend en voorbereidend hooger onderwijs niet meer middelbaar onderwijs? Volgens de gangbare opvattingen zeer zeker, zoodat we hebben na te gaan, of de beperking, die de minister hier aan het middelbaar onderwijs oplegt, juist is en ook waarschijnlijk juist zal blijven.

. In het voorgaande is het middelbaar onderwijs steeds beschouwd als één der vormen, waarin het voortgezet onderwijs zich aan ons toont. Meermalen verdeelde ik het voortgezet onderwijs in onder-wijs, dat naar zijn aard bij het middelbaar onderwijs behoort en een ander deel, dat eveneens naar zijn aard tot het lager onderwijs ge-rekend moet worden. Bij de steeds verder doorgevoerde differen-tiatie wordt deze splitsing ontegenzeggelijk voortdurend moeilijker;

er komen grensgevallen, waarbij verschil van meening mogelijk en begrijpelijk wordt, al kon het criterium gevonden worden in de aan de docenten te stellen bevoegheidseischen.

Daarnaast is een ander gevolg van deze differentiatie, dat ver-schillende, bij elkaar behoorende scholen met speciale bestemming ontstonden, die aan het toezicht en de verdere onderwijsvoor-zieningen speciale eischen stelden, zoodat dan ook sinds lang b.v.

in de inspectie van het middelbaar onderwijs een differentiatie noodzakelijk werd en tot stand kwam.

Dit heeft blijkbaar gevoerd tot de opvatting om de splitsing in

VOORTGEZET ONDERWIJS IN NEDERLAND EN IN INDIË 135

lager voortgezet onderwijs en middelbaar voortgezet onderwijs los te laten en afzonderlijke wettelijke regelingen te treffen voor ver-schillende groepen van bij elkaar behoorende of bij elkaar te voe-gen vakscholen. Deze opvatting heeft al reeds geleid tot de Nijver-heidsonderwijswet van 4 October 1919, tot het wetsontwerp tot regeling van het Middelbaar en Lager Landbouwonderwijs en wordt nu verder doorgevoerd in het wetsontwerp tot regeling van het Middelbaar Onderwijs, waaruit zooveel mogelijk de elementen van het Vakonderwijs geweerd zijn. Consequent doorgaande, zal nu moeten volgen een wet op het Handelsonderwijs. De Staatscommis-sie van 16 Mei 1918 hieeft hierover trouwens al adviezen uitge-bracht, welke adviezen wijzen in de richting van een dergelijke af-zonderlijke Wet, terwijl het feit, dat in het onderhavige wetsont-werp de handelsscholen niet worden genoemd, een nieuwe aanwij-zing is, dat de minister ook deze meening is toegedaan.

Op deze wijze krijgen we dus voor het voortgezet onderwijs een stelsel van wetten met betrekkelijk gering onderling verband. Ons aansluitende bij de in art. 3. van de Wet van 21 Febr. 1919 S. 49 (tot instelling van een Onderwijsraad) voorkomende onderschei-ding, zouden we moeten spreken van een wet op het middelbaar onderwijs en verschillende wetten op het vakonderwijs.

De reeds genoemde nijverheidsonderwijswet regelt het onderwijs aan zeer verschillende scholen, als Rijksnijverheidsscholen middelb. technische scholen, Academie'svan Beeldende Kunsten, Mijnscholen. grafische en ambachtsscholen, teekenscholen. kunst-nijverheidsscholen. huishoudscholen, scholen voor vrouwel. hand-werken en maatschappelijk werk, zeevaartscholen, visschet ij-scholen, enz.

Men ziet een bonte rij van scholen, die onderling zoozeer ver-schillen, dat men niet meer kan spreken van natuurlijk bij elkaar behoorende inrichtingen van onderwijs. Ik wijs hier even op om te laten zien, dat bij de practische uitwerking blijkt, dat het meerge-noemde logische beginsel bij deze wettelijke indeeling niet doorge-voerd kan worden dan alleen door een veel veidergaande split-sing. Eenigszins zonderling doet het aan, dat verschillende hier-boven genoemde scholen niet meer zijn „middelbare" scholen. De middelbare technische school, een van onze belangrijkste wijsinrichtingen van de latere jaren, geeft geen middelbaar onder-wijs, doch vakonderwijs.

136 VOORTGEZET ONDERWIJS IN NEDERLAND EN IN INDIË

Over het handelsonderwijs komen de pennen en tongen hoe langer hoe meer in beweging. De Staatscommissie 1918 heeft in haar rapport en de daarbijbehoorende wetsontwerpen aanbevolen de oprichting van een tweejarige handels.- hoogere burgerschool met een 3jarige H. B. S- tot onderbouw. De Alg. Vereeniging voor Midd. Onderwijs heeft den minister geadviseeid de hoogere han-delsscholen bij het middelbaar onderwijs in te deelen. Er gaan hoe langer hoe meer stemmen op die zich verzetten tegen de indeeling van het handelsonderwijs bij het vakonderwijs. Zoo heeft o.a. de onlangs tot professor aan de Amsterdamsche Universiteit benoemde accountant J. K. Th. Limperg als lid van de Staatscommissie 1918 in een afzonderlijke nota betoogd, dat het zoogenaamde hoogere handelsonderwijs geen vakonderwijs is. Vooral in Amsterdam, dat zijn beroemde handelsschool als een volkomen gelijkwaaidige zus-terinstelling der 5.j. H. B. S. tot grooten bloei heeft gebracht, voelt men het als een degradatie, wanneer haar handelsschool wordt on-dergebracht bij het vakonderwijs. Bij het algemeen vormend mid-delb. onderwijs behoort deze school natuurlijk ook niet thuis, ze geeft een gelukkige combinatie van algemeen vormend en vakon-derwijs.

Men kan natuurlijk een poging doen om deze heele kwestie, die naar ik voorzie bij een eventueele behandeling in de Kamers vrij scherpe vormen zal aannemen, terug te brengen tot een onbetee-kenende naams-kwestie. Maar ik geloof, dat dit niet verstandig zou zijn. Zooals ik vroeger opmerkte, heeft het Middelbaar Onderwijs, in het bijzonder de H. B. S., een uitnemende naam gekregen Ze is geworden het standaardtype van goed voortgezet onderwijs en gedachtig aan het: Nomen est Omen tracht men de goede vakschool te voorzien van het predikaat „middelbaar", terwijl men het prae-dikaat ,, H. B. S." (voor handel b.v. of techniek) zou beschouwen als een waarborg van goed en degelijk onderwijs, als een erkenning ook van gelijkwaardigheid. De wetgever, die met deze en derge-lijke, voor hem misschien futiele, maar in werkelijkheid sub-tiele zaken niet voldoende rekening houdt, verzwakt zijn positie noodeloos.

De geprojecteerde Ie afdeeling van de 5.j. H. B.S. (en het Lyceum Cl) bevat in zijn economische vakken eenige elementen van het handelsonderwijs. Stelt men zich een Gemeente voor die geen han-delsschool bezit en die de „vrije uren" voor deze afdeeling geheel

VOORTGEZET ONDERWIJS IN NEDERLAND EN IN INDIË 137

gebruikt voor handelsvakken, dan krijgt deze school een vorm. die al minstens een overgang vormt naar een handelsschool. Het is zeer goed denkbaar, zelfs wel waarschijnlijk, dat over eenigen tijd in een dergelijke gemeente, aan de bedoelde school het verlangen rijst de afdeeling I nog wat te vervormen, zoodat ze meer voldoet aan de gebleken behoefte, dat dus op zeer natuurlijke, door de wet zelf in de hand gewelkte wijze de wensch opkomt om op den twee-jarigen onderbouw naast de 3-jarige H.B.S. II een eveneens3-jarige handels-H. B. S. te stichten. Dit kan volgens het voor ons liggend ontwerp niet. Zonder aan de bewoordingen der doelomschiijving geweld aan te doen, kan men van een dergelijke school niet zeggen dat ze geeft algemeen vormend Middelbaar Onderwijs.

Na het bovenstaande zal het den lezer duidelijk zijn, dat de opzet onzer wetgeving voor het voortgezet onderwijs niet mijn bewonde-ring heeft. In de uitwerking voert ze tot moeilijkheden, tot noodza-kelijke inconsequenties, maar ook van uit een algemeen standpunt bezien, is die opzet aan bedenking onderhevig. Naar mijne meening, in het eerste hoofdstuk voldoende toegelicht, is het noodzakelijk, èn in het belang der maatschappij, èn in het belang van het onder-wijs, zelf, ook van algemeen vormend onderonder-wijs, van H. B. S. en Gymnasium, dat sociale en economische factoren hun invloed done gelden op de onderwijswetgeving. Ik kan mij niet onttrekken aan den indruk, dat dit bij het besproken wetsontwerp en bij onze geheele wetgeving op het voortgezet onderwijs niet voldoende het geval is. Onze nijverheidsonderwijswet met zijn sterk gedifferentierde inspectie waarborgt regeeringsbelangstelling en krachtigen regee-ringssteun voor dit speciale onderwijs, waarborgt, dat hiergenoemde factoren wel in rekening worden gebracht; waarom ze dan ook niet de volle maat gegeven bij de beoordeeling van het algemeen vor-mend middelb. en voorbereidend hooger onderwijs? De bevoor-rechte plaats, die toegekend wordt aan het Lyceum, de te geringe beteekenis, die gehecht wordt aan den 5- of 6-jarigen duur der H. B. S., het ontbreken van de mogelijkheid voor het handels-onderwijs om zich binnen het kader van deze wet te ontwikkelen, aldeze omstandigheden wijzen in dezelfde richting, worden veroor-zaakt door dezelfde., naar mijn opvatting te eenzijdige voorop-stellingen en adviezen.

Het spreekt wel vanzelf, dat bij de behandeling van dit

wets-138 VOORTGEZET ONDERWIJS IN NEDERLAND EN IN INDIË

ontwerp niet incidenteel de genoemde opzet van de wetgeving op het voortgezet onderwijs gewijzigd kan worden. Dat zou tot de zonderlinge consequentie voeren, dat de nijverheidsonderwijswet en het wetsontwerp op het Landbouwonderwijs moesten ingetrok-ken worden. In het begin van dit Hoofdstuk is trouwens al aange-geven, dat dit wetsontwerp uitnemende elementen bevat, zoodat vooral ook met het oog op de urgentie van deze reorganisatie wel niemand op algeheele verwerping van dit ontwerp zal willen aan-sturen, noch op intrekking in afwachting van nieuwe plannen. In-dien slechts de belemmeringen, die het ontwerp aan verdere norma-le ontwikkeling in den weg norma-legt, kunnen worden verwijderd, dan zou al veel, zoo niet alles gewonnen zijn. Ten aanzien van de doel-omschrijving is het denkbeeld voor mij bijzonder verleidelijk om de oude redactie van Thorbecke's wet te herstellen. Deze zou ruimte laten om op den gemeenschappelijken onderbouw verder op te bouwen wat men wenschelijk acht, een mogelijkheid, die nu uit-gesloten wordt. Wenscht men dit niet, dan zou de schrapping van het woord „algemeene" in „algemeene vorming van hen die meer kennis behoeven dan het lageronderwijs geeft doch geen bepaalde wetenschappelijke opleiding noodig hebben", of de vervanging door: „verdere vorming" al voldoende zijn, om het wetsontwerp de noodige soepelheid te verleenen.

Hiernaast wens'ch ik nog mijn pleidooi te houden voor een andere,

In document &*^£j&TfcJ*K~Mfi r (pagina 146-154)