• No results found

naar steller van dit artikel vernam is een geschrift over de Mina- Mina-hassa in bewerking, dat te dien aanzien gedetailleerde gegevens

In document &*^£j&TfcJ*K~Mfi r (pagina 78-94)

zal verstrekken.

Bepalen wij ons daarom tot de mapaloes bij de

landbouwwerk-zaamheden. Moeten belangrijke werkzaamheden in de tuinen

ver-richt worden, zoo vormt zich in de negeri, het Minahassische dorp,

een mapaloes-vereeniging. Al naar gelang van de omvangrijkheid

van het te verrichten werk heeft men kleine en grootere

mapaloes-MAPALOES 65

vereenigingen. Wij willen zulk een groote mapaloesvereeniging b.v. voor het bewerken der sawah's eens nader beschouwen.

Alvorens tot het samenstellen der mapaloesvereeniging over te kunnen gaan, moet een gunstig tijdstip worden vastgesteld voor het uitplanten van de padi. De stand der sterren moet hier de op-lossing geven en zulks kan geen verwondering baren. Waar de ma-paloes een vanouds bestaande adat is, spreekt het vanzelf, dat daar-mee samenhangende oude gebruiken, waaraan vroeger groote waar-de werd gehecht, in zwang zijn gebleven. De ouwaar-den van dagen raad-plegen den stand der sterren en stellen een gunstig tijdstip vast.

Nu is de tijd gekomen om handelend op te treden. Vrienden en kennissen, verzekerd van elkanders goeden wil, ijver en kundig-heden inzake Iandbouwarbeid, vereenigen zich tot een mapaloes-vereeniging. Maar het aantal personen, dat zich vereenigd heeft, is nog niet voldoende; een der leden van de gevormde mapaloes-vereeniging gaat daarom de negorij rond en slaat de trom (kimbal) dan wel de gong (kolintang) of blaast op de pintoelang (een soort schelp). Dat wordt door de negorijgenooten begrepen en zij, diezich ook willen aansluiten bij de mapaloes, vereenigen zich met de overige leden der vereeniging. Thans worden besprekingen gehou-den en een werkplan wordt opgemaakt.

Den volgenden morgen heel vroeg wordt men gewekt door het slaan van de kimbal, de oproep voor de mapaloes is daar. De aldus uit hun slaap gewekte leden der mapaloesvereeniging eten haastig, grijpen naar hun landbouwwerktuigen, verlaten hun huizen en vereenigen zich. De stoet wordt grooter en grooter, zoowel mannen als vrouwen sluiten zich aan en als ieder lid in de gelegenheid is geweest, zich aan te sluiten, begeeft men zich onder begeleiding van fluitmuziek tuinwaarts. De Nederlandsche vlag wordt aan het hoofd van den stoet meegedragen. Het aantal leden is aanzienlijk, ongeveer honderd, het uur is vroeg en veel kon vandaag worden afgewerkt.

Volgens een vooraf vastgesteld werkplan begint men te wer-ken aan een sawah van een der leden, Het gekozen hoofd der ma-paloes, de soemesoeweng, verdeelt het werk en onder opgewekt-heid en zingen, waarbij men zegen op den arbeid vraagt, vangt men aan. Door het groote aantal handen is spoedig het werk in dezen tuin afgeloopen en nu begeeft men zich gezamenlijk naar een vol-gende sawah van een lid der vereeniging. Ook hier wordt flink

ge-Kol. Studiën 5

66 MAPALOES

werkt en als het etensuur is aangebroken, is het werk ook hier ge-daan.

De maaltijd is een punt van belang. Bij kleine mapaloesvereeni-gingen nemen de leden hun eigen eten mede. Hier is het echter an-ders. Wordt op een dag slechts één tuin bewerkt, zoo zorgt de ei-genaar van dezen tuin voor het middagmaal, bestaande uit rijst met sajoer en bijspijzen. Worden tuinen van meerdere leden der vereeniging op één dag bewerkt, zoo hebben de betrokken eige-naren gezamenlijk voor het eten te zorgen. De gerechten, waaruit de maaltijd zal bestaan, zijn vooraf vastgesteld. De Minahasser is een liefhebber van goed, veel en sterk gekruid eten. De sagoeeer mag bij dezen maaltijd niet ontbreken.

Na gedanen maaltijd worden de werkzaamheden weder hervat.

Gaat het werk met opgewektheid en onder gezang voort, waarbij menige kwinkslag de vroolijkheid verhoogt, op vlijtig en goed werken wordt nauwkeurig toegezien. Voor den aanvang van de werkzaamheden is een bestuur gekozen. De soemesoeweng, het hoofd, heeft de algemeene leiding, de „koemekimbal" is de man. die de trom bedient. Voor de verdeeling der spijzen is een „mewefsng"

aangewezen. Dan zijn er eenige personen, die belast zijn met het toezicht op het werk. Eigenaardig zijn de namen, die deze func-tionarissen krijgen. Men heeft den djaksa, die gerezen geschillen onderzoekt, den resident, die beslissingen neemt, de oppassers, die zorgen dat gegeven bevelen behoorlijk worden uitgevoerd. Vroeger was het niet zeldzaam, het luie of onwillige werkers duchtig met de rotan onderhanden werden genomen.

Men werkt in een lange rij en ieder beijvert zich de hem toege-wezen taak zoo spoedig mogelijk af te krijgen. Luie achterblijvers worden bij het zingen gehoofd. De achterblijvers moeten een lied aanheffen, waarin zij schuld bekennen en om hulp vragen; degenen, die reeds klaar zijn, komen hun dan te hulp. Bij het terugkomen in de negorij worden de luie leden in gezangen gesignaleerd.

De vrouw werkt mede, doch wordt veel geholpen door de man-nen. Ook komt het voor, dat de vrouwen haar taak aan mannen overdoen. Een niet onvermakelijk verschijnsel is, dat de jonge-dame, die veel aanbidders heeft, van hare positie gebruik maakt door de aanbidders haar werk te laten doen. Dat dit wel eens tot oneenigheden en vechtpartijen aanleiding geeft, spreekt vanzelf.

MAPALOES 67

Alles is in de puntjes geregeld. Op het voorgeschreven uur moet men aanwezig zijn, voorzien van de noodige landbouwwerktuigen.

Wil men zich van het werk even verwijderen, zoo heeft men vergunning daarvoor te vragen. Werd vroeger de rotan als werk-tuig voor strafoplegging veel gebezigd, thans légt men boeten op of de schuldige krijgt rijst zonder bijspijzen, dan wel de luiaard wordt in gezangen gehoond, zooals hierboven reeds medegedeeld.

Zoo is een geregeld doorwerken verzekerd. Bovendien stelt ieder rechtgeaard Minahassisch landbouwer er een eer in bij de mapa-loes vlug de opgekregen taak af te werken; een onderlinge wed-strijd ontstaat, wie het eerst klaar zal zijn.

Zoo gaat de dag vlug om en komt de tijd voor het naar huis gaan. Weer wordt de optocht samengesteld, trom en fluitmuziek met de Nederlandsch vlag hoog gehouden, voorop, daarachter de leden der mapaloesvereeniging met de landbouwwerktuigen over

den schouder.

In flinken stap en onder opgewekt gezang gaat het huiswaarts.

Komen twee mapaloesvereenigingen elkaar onderweg tegen, zoo bewijzen zij elkaar beleefdheid; met de vlag wordt gesalueerd en wederzijds worden groeten gewisseld. Zulks is een vereischte, een opzettelijk negeeren wordt als een beleediging opgevat en zou aanleiding geven tot vechtpartijen.

Den volgenden dag gaat de groote mapaloes niet uit, de leider maakt een plan op voor een der daarop volgende dagen, en de eigenaren, wier tuinen aan de beurt van bewerking zijn, maken toebereidselen voor het middagmaal, over twee of drie dagen kan groote mapaloes dan weer uittrekken. In dien tusschentijd gaan de leden werken in kleine mapaloesvereenigingen.

Waar in de Minahassa heerendiensten worden gepresteerd, spreekt het vanzelf, dat maatregelen worden getroffen, dat hee-rendienstdagen niet samenvallen met mapaloesdagen.

Het bestuur van de mapaloes voert daartoe de noodige bespre-kingen met den hoekoem toea, het negorijhoofd. Het negorijhoofd is gehouden de mapaloes zooveel mogelijk behulpzaam te zijn en treedt hiervoor in overleg met den hoekoem kedoea, het onder-districtshoofd dan wel met den hoekoem besar, het onder-districtshoofd.

Zoo heeft iedere negorij haar mapaloesvereeniging; negorijen van grooten omvang hebben meerdere vereenigingen. De Neder-landsche vlag, die de mapaloes meedraagt, heeft zij ten geschenke

68 MAPALOES

gekregen van het negorijhoofd dan wel van een hooger bestuurs-ambtenaar; op dat teeken van haar waardigheid stelt zij hoogen prijs. Meermalen hebben de mapaloesvereenigingen namen, die zij of gekregen hebben van het negorijhoofd, hoekoem kedoea dan wel hoekoem besar óf zichzelf gegeven hebben. Een voor zich sprekende naam is „Matingkasan" (bet. hard loopen; vlug wer-ken).

Zoo heeft men hier dus te doen met een werkelijk aanbevelens-waardige adat, die zich gelukkig heeft weten te handhaven en die in andere streken algemeene navolging verdient. Met de vraag of oprichting van deze mapaloesvereenigingen niet in andere streken van Indië' mogelijk zou zijn, besluit ik dit opstel.

Tondano, Januari 1922.

Persoverzicht.

#

Bestuurshervorming.

In Vrije Arbeid van November en December j . l . behandelt J . E . Stokvis het onlangs aangenomen wetsontwerp-De Graaft tot hervorming van het Indische be-stuurswezen in een artikel getiteld „Hervorming en teruggang".

In de Kamers was, zoo constateert de schrijver, de oppositie niet zeer krachtig, doch des te meer daarbuiten.

„Men was diep overtuigd, dat met dit ontwerpde Graaft, ondanks verklee-ding in modern gewaad, in wezen niet anders werd opgediscnt dan de oude, in 1914 onder van Deventer's afdoenden aanval teruggewezen voorstellen van den hoofdambtenaar de Graaff, welke reactie beoogde op in 1903 verkregen besnoeiing van de ambtelijke heerschappij in Indië. In plaats van een onmid-dellijk en voordurend van uit Buitenzorg gevoerd bestuur over vele overzichte-lijke gewesten, zouden grootere bestuurseenheden worden gevormd onder „gou-verneurs", die den landvoogd in hun gouvernement zouden vervangen en nier-zouden worden toegerust met volle materieele en personeele krachten. Hun verhouding tot den landvoogd bleef natuurlijk die van ondergeschiktheid, -hoe zou het ook anders? — maar dan eene ondergeschiktheid, zooals ook de landvoogd draagt jegens het opperbestuuur in het moederland".

Wei heeft de Minister verzekerd dat de nieuwe provincie toch autonomie zal krij-gen en medebestuur; dat zij in hoofdtrekken meer en meer het karakter eener Neder-landsche provincie zal vertoonen" (M. v. T. blz. 5). Doch naar schrijver toelicht, is dit een geflatteerde voorstelling.

„De wezenlijke macht in het nieuwe, groote gewest komt dan ook aan den gouverneur. Hem blijft het leeuwendeel van autonomie en medebestuur. Voor zoover een deel van beide aan den raad zal worden toegekend, zal hij het over-wicht bij de uitvoering dragen ZONDER VERANTWOORDELIJKHEID AAN DEN RAAD. Bovendien wordt hij, in verzwakt verband tot Buiten-zorg, alleenheerscher in het provinciale gewest ten aanzien van heel de overige ambtelijke bestuursvoering, versterkt met een modeltoerusting tegenover den machteloozen raad.

Een andere ernstige teruggang is de beperking van de zeggenschap van Volks-raad en Staten-Generaal, welke van deze kwade regelingen het naaste gevolg

moet zijn. Door de afzondering van de geldmiddelen, zonder eenige controle van den povincialen raad, zullen op de algemeene begrooting de uitgaven voor elk gewest vermoedelijk slechts in een verzamelpost worden uitgetrokken, waar-door oordeel en beslissing van den centralen begrootingswetgever aanzienlijk zullen worden geknot,

70 PERSOVERZICHT.

Het vertegenwoordigend bestuur zal dus ook op dit veel beheerschende punt tot terugtocht worden gebracht".

De gouvernementen blijven onversierde autocrateiën. Ook hier echter krijgt de bestuursambtenaar macht. Dit is een gevaar:

„In die gebieden, waar de openbaarheid nauwelijks doordringt, waar mis-bruik en machtswaan zoo licht tot onrecht en gruwel voeren, waar onverkort toezicht zoo droevig noodzakelijk bleek, is een nog meer opgevoerd ambtenaars-bewind een bedreiging voor de bevolkingen voorden Nederlandschennaam."

Ten slotte wordt door deze hervorming de openbaarheid in het bestuur aangerand.

„De bestaande gewestelijke raden — opzettelijk gebrekkig gehouden — die maandelijks en vaker bijeen kwamen, zullen verdwijnen. De nieuwe provin-ciale raden vergaderen, naar 's ministers voornemen, als regel slechts twee-maal 's jaars. Door de concentratie van de provinciale geldmiddelen — om-trent die van de gouvernementen blijft de minister vaag — onder de kreupele bevoegdheid van een provincialen raad, zullen Volksraad en Staten-Generaal niet langer tot ontleding, tot vol oordeelen over het gevoerde beleid bij machte zijn".

Ook wijst schrijver op de gewijzigde positie van den regent:

„Het regentsambt is erfelijk „behoudens de voorwaarden van bekwaam-heid, ijver, eerlijkheid en trouw" (laatste lid art. 69 R . R ) In de praktijk is erf-opvolging nog steeds regel en het regentsambt is slechts bij uitzondering voor de alleen-geschiktsten bereikbaar. Deze monarchale opvatting van het hoogste Inlandsche bestuursambt was voor de jongeren onder de Javaansche intel-lectueelen een diep gekoesterde grief en toen, niet in de Iaaste plaats onder hun invloed, in 1913 de Indische volksbeweging tot onrust kwam, beloofde de Indische regeering den geschiktheids-eisch meer op den voorgrond te zul-len plaatsen, toonde zeer wel te beseffen, waar de schoen wrong. De later uit-gevaardigde regeling, dat een minstens tweejarige dienst als districtshoofd voorwaarde tot een regentsbenoeming zou zijn, was een andere stap in de juiste richting. Toen bij een der jongste benoemingen de Indische regeering weer van dit standpunt afweek, was de verstoordheid in de Javaansche ambte-naarswereld groot.

Het ontwerp-de Graaff nu doet ook in deze veelbeheerschende aangelegen-heid onweersprekelijk een stap terug. De regent zal een „bekwaam helper"naast zich krijgen, die praktisch tot den regent zal komen te staan als een minister tot den koning, of, om in meer locale terminologie te spreken , als een rijksbe-stuurder tot den sultan. Is immers de regeering verzekerd, dat voor hetbestuur in het regentschap een in alle opzichten bekwaam man beschikbaar is— „ad-junctregent" zou de nieuwe ambtenaar eerst heeten, „patih" werd er thans van gemaakt — dan heeft elke regeering weer de handen vrij om zonder schade voor den dienst den regent in het oude vorstelijke karakter te herstellen. De minis-ter verklaarde in de Tweede Kamer, dat hij aan „verslapping der eisenen"

niet dacht en die verklaring kon hij zich in alle plechtigheid veroorloven, want nergens staan die eisenen scherp omschreven. Het aangehaalde art. 69 R . R . laat aan elke regaering indit opzicht vrijheid, haar „bon vouloir"uit te leven.

PERSOVERZICHT. 71

Zonder een zeer stellige en, als het kan, heldere toezegging in de Eerste Ka-mer, dat het regentsambt als regel ook voor den nieuwen „patih" bereikbaar zal zijn, wordtJong-Java opnieuw onder den druk gebracht van een aristorcatisch bewind, herovert het koloniaal behoud den klassieken en beproefden steun voor het voeren van een persoonlijke heerschappij. Hiermede is niets, maar dan oo>i niets, ten ongunste gezegd over de bekwaamheid en de krachten, welke ook in de inheemsche aristocratie leven. Alleen zeggen wij, dat het die BEKWAAM-HEDEN EN KRACHTEN zijn, welke onder het rechtstreeksch Nederlandsch gezag heerschappij over het volk moeten voeren en niet de aristocratie als

KLASSE."

In de Tweede Kamer noemde de heer Albarda het ontwerp „een fopspeen'" en de heer Gerretson begreep dat de Minister inderdaad niet anders bracht dan het door heer Colijn in zijn bekende brochure over de bestuurshervorming voorgeschreven federalisme.

„Als maar eenmaal de afzonderlijke landsdeelen in een eigen staatswezen zouden zijn georganiseerd en geïsoleerd dan zou de kracht van een centraal par-lement, van een lndië als eenheid zijn gebroken en de grondslag gelegd voor federatief stelsel, voor een verdeel-en-heersch".

De rede door den Minister in de Kamer gehouden, biedt geen houvast: „geen een woord, geen klank waaruit zekerheid of vertrouwen is te putten".

De genomen beslissingen worden als volgt weergegeven:

„Een amendement-Dreselhuys c.s. om het hooren van den Volksraad op de uitvoeringsverordeningen verplicht te stellen, werd door den heer de Graaff overgenomen, een concessie, waarmede hij blijkbaar een échec moest voorko-men. Een ander amendement, om bij meeningsverschil over die verordening tusschen regeering en Volksraad den Nederlandschen wetgever te laten beslis-sen, ware vruchtbaarder verbetering geweest, maar de heer Dresselhuys week

al bijzonder gemakkelijk op het „onaannemelijk" van den Minister. De heer Albarda nam toen onmiddellijk het zoo vlot prijsgegeven amendement over en liet aan de vrijheidsbonders, die dezen minister van Koloniën op hoogen prijs blijken te stellen, de schoone voldoening, hun eigen amendement om hals te stemmen. De poging van den Heer Albarda om ook de instructie van den gou-verneur verplicht in den Volksraad te brengen, werd teruggewezen en dus ver-worpen. Toch in die instructie zal de practische beteekenis van het ontwerp eerst waarlijk tot leven komen".

Terecht werd in de Tweede Kamer gesproken van „bestuursmisvorming". Ge-waarschuwd moet worden voor een ondernemen, „dat onder de vlag van den voor-uitgang de ontwikkeling van lndië terugzet naar kwade tijden voor den Nederland-schen n a a m " .

Kolonisatie naar Nieuw-Guinea.

In de West-Java editie van de Indische Courant van 3 en 4 Februari wordt, onder den titel „Kolonisatie waar Nieuw Guinea" door D. N. bepleit, Javanen naar Nieuw-Guinea te doen emigreeren. Eerst wordt gewezen op de opeenhooping van menschen in Japan en het naburige deel van het Aziatisch vasteland, van waar uit de menschen wel zouden willen emigreeren; echter vinden zij inde aan de andere zijden van de Pacific gelegen vruchtbare gebieden geen toegang. Japan heeft

verschil-72 PERSOVERZICHT.

lende gebieden in zijn nabijheid gekoloniseerd. China zendt zonen naar naburige ge-bieden uit; Indo-China en Siam zitten er vol mee; in de Philippijnen wordt hun de toegang bemoeilijkt; op het Maleische schiereiland echter nemen zij sterk in aantal toe. Op de Philippijnen tracht men de Zuidelijke eilanden met de christenenfilipino's

van de noordelijke te koloniseeren.

De schr. wijst er dan op, dat, terwijl overal om ons heen kolonisatie plaats vindt, wij daaraan te weinig doen. Behalve redenen van buitenlandsche politiek, moet ook de overweging, dat wij de binnenlandsche eenheid moeten bevorderen, ons daartoe aansporen. Eén van de volkeren uit onzen archipel zou een overwicht moeten krij-gen, zoodat het de leiding kan nemen, zoowel tegenover de binnenlandsche ontbin-dende krachten, als tegenover vreemde machten, die de zelfstandigheid bedreigen.

De Javanen komen daarvoor het meest in aanmerking. Historisch, staatkundig en ecomisch nemen zij de eerste plaats in. De schr. verwacht, dat de Maleiers op Sumatra zich sterk zullen vermeerderen, wanneer dit eiland, zooals thans geschiedt, meer en meer door wegen ontsloten wordt, en dan het staatkundig zwaartepunt zich naar Sumatra verplaatsen zal, dus van het centrum naar den rand van ons gebied.

Dit zou kunnen worden voorkomen .wanneer aan de Javanen gelegenheid werd gege-ven zich in de leege vlakten van Nieuw-Guinea en Borneo neer te zetten, waardoor in het oosten een tegenwicht tegen het zich snel ontwikkelende Westen geschapen zou worden. De schr. meent, dat beide eilanden met gemak honderd millioen Javanen zouden kunnen voeden. De regeering kan dan het verwijt niet meer treffen, dat zij zulke kostbare stukken der aardoppervlakte laat liggen. Het Europeesch kapitaal zal, wanneer daar een dichte bevolking zetelt en stabiele toestanden heersenen, ook wel daarheen trekken om nieuwe hulpbronnen aan te boren. De regeering alleen kan hier weinig verrichten; het Javaansche volk zelf moet medewerken. Naar het oordeel van den schr. ligt hier een schoon arbeidsveld voor de leiders van dit volk te wachten.

Winstaandeelkassen.

In D e E c o n o m i s t van 15 November jl. geeft H, Ch. G, J. van der Mandere in een artikel, getiteld „Winstaandeelen als door de Indische Regeering voorgenomen ten bate van de inlandsche bevolking" een overzicht van de geschiedenis, te beginnen met het in 1907 door wijlen Mr. C. Th.

van Deventer in de Tweede Kamer]gehouden pleidooi, waarbij Mr, D. Fock, destijds Minister van Koloniën, het denkbeeld van een winstdeeling met de grondverhuurders „te onvruchtbaar" noemde om daarover in beschouwingen te treden.

Aan het slot van zijn uitvoerig overzicht concludeert de schrijver:

„Van welke zijde men het ontwerp der winstaandeelkassen beziet, steeds

„Van welke zijde men het ontwerp der winstaandeelkassen beziet, steeds

In document &*^£j&TfcJ*K~Mfi r (pagina 78-94)