• No results found

Verblijf in de stad

In document De stad: magneet, roltrap en spons (pagina 57-59)

Het hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) is in Nederland voornamelijk in de grote (en middelgrote) steden geconcentreerd. Juist deze steden oefenen een enorme aantrekkingskracht uit op jongvolwassenen (hoofdstuk 3). De toegenomen instroom van 18- tot 25-jarigen in die steden hangt dan ook samen met de toegenomen deelname aan het hoger onderwijs. Het aantal aanmeldingen van eerstejaarsstudenten is in de afgelopen decennia enorm toegenomen en in het kielzog daarvan ook het aantal afgestudeerden. Deze studenten komen niet alleen uit andere gemeenten in Nederland naar de grote steden, maar ook, en in toenemende mate, uit het buitenland. Voor de roltrapfunctie van de stad is niet alleen het volgen van onderwijs van belang; hogescholen en universiteiten vormen tevens sociale netwerken waarin studenten participeren, leren en hun identiteit vormgeven. Bovendien fungeren ze als relatiemarkt: jongeren kiezen doorgaans een partner met een gelijkwaardig opleidingsniveau (CBS 2005). Hoger onderwijs werkt dus faciliterend voor de postmoderne jonge stedeling en brengt mogelijk andere keuzes in de huishoudens- en wooncarrière met zich.

Zo kiezen stellen er steeds vaker voor om kinderen in de grote stad te krijgen.

In Amsterdam bijvoorbeeld steeg tussen 2000 en 2010 het gemiddelde aantal kinderen per vrouw van 1,50 naar 1,65. Het aantal dertigers dat de stad verlaat is afgenomen, het aantal stedelijke gezinnen is toegenomen. Waar voorheen de stad voornamelijk werd bewoond door gezinnen met lage inkomens – vanwege de beschikbaarheid van goedkope huurwoningen –, kiezen ook middenklassengezinnen in toenemende mate voor een langer verblijf in de stad (Boterman et al. 2010; Karsten 2003; zie ook hoofdstuk 8 en 9).

De keuze voor een langer verblijf in de stad en daar kinderen te laten opgroeien, hangt hoofdzakelijk samen met het combineren van werk, wonen en vrije tijd op één plek. De factor tijd speelt daarbij een belangrijke rol: in de postmoderne samenleving hebben, bijna vanzelfsprekend, beide ouders een betaalde baan en zij willen zo min mogelijk tijd besteden aan pendelen tussen woning en werk (Karsten 2003, 2007). Daarmee neemt de woon-werkafstand feitelijk af en zo ook de belangstelling om verderop in een groeikern te gaan wonen. Dagelijks filerijden wordt vermeden. Uit Britse en Franse onderzoeken blijkt dat vooral dagelijkse activiteiten in de sfeer van consumptie en nabijheid tot de werklocatie maken dat steeds meer huishoudens het stedelijk leven prefereren (Brun & Fagnani 1993; Tallon & Bromley 2004). De recente ontwikkeling van ‘gezinsvriendelijke’ Vinex-wijken dicht bij het stadscentrum stimuleert en faciliteert het grootstedelijk gezinsleven. Nieuwbouwwijken als IJburg en het Oostelijk Havengebied in Amsterdam, Stadstuinen in Rotterdam, Ypenburg in Den Haag en Leidsche Rijn in Utrecht werken uitnodigend voor het nieuwe stadsgezin. Door de komst van veel jonge gezinnen ontstaat een proces van ‘suburbane’ gemeen-

schappelijkheid: gezinnen die zorgen voor onderlinge afstemming bij de kinderopvang en supervisie bij het buitenspelen (Karsten 2003, 2007; Karsten et al. 2012). De aan- trekkings kracht van deze wijken, maar ook van herstructureringswijken, wordt zo alleen maar verder versterkt bij deze (gelijkgestemde en gelijkgeoriënteerde) jonge gezinnen.

TWEE

Een andere factor die de transformatie van de roltrap kan verklaren, is de vergrote ‘algemene’ aantrekkelijkheid van het stedelijk leven vanwege de toegenomen omvang en diversiteit van het voorzieningenaanbod. Het grootstedelijke uitgaansleven met vele restaurants en cafés, theaters en bioscopen, opera’s en muziektempels, maar ook de variëteit van buurtvoorzieningen (Surinaamse toko’s, Turkse bakkers, exotische groenteboertjes, enzovoort) ligt voor een stadsgezin binnen handbereik of op fietsafstand. Voor een deel van de jonge ouders vormt deze diversiteit – en vooral de dagelijkse ervaring daarmee – een belangrijk argument om, zelfs met een gezin, in de stad te wonen (Karsten 2003). Het consumptiegedrag draagt ook bij aan de

identiteitsvorming. Consumeren is sterk gericht op zich individueel willen onderscheiden, op ‘uniek willen zijn’ en dat heeft een sterk non-conformistisch karakter. Zo constateren Brun en Fagnani (1993: 929) onder samenwonende koppels in Parijs een overheersende opvatting van een ‘afwijzing van suburbaan leven en een “sentimentele” gehechtheid aan het stadscentrum’. Een afkeer van suburbaan wonen onder sommige lagen van de bevolking komt dan ook niet zozeer voort uit afkeer van de locatie of het type woningen, maar vanuit de opvatting dat een dergelijke wijk niet past bij de eigen identiteit. Deze heroriëntatie op de stad, vooral van gezinnen, is geen typisch Nederlands fenomeen maar internationaal breder zichtbaar (zie ook Boterman et al. 2010; Brun & Fagnani 1993; Buzar et al. 2007; Fishman 2010; Rérat 2011; Whisler et al. 2008).

2.2 Structurele ontwikkelingen: arbeidsmarkt, ruimtelijke

ordening en woningmarkt

Arbeidsmarkt

In de postindustriële Nederlandse kenniseconomie is een toenemend aandeel hoogopgeleiden in de beroepsbevolking een belangrijke voorwaarde voor economische groei. Juist de grote (universiteits)steden werken als een magneet op deze bevolkingsgroep. Steden oefenen door het aanbod van hoger onderwijs, de grote diversiteit aan (culturele) voorzieningen en het algehele leefklimaat een sterke aantrekkingskracht uit op jongvolwassenen (hoofdstuk 3). Na het afronden van hun studie gaan de meesten werken en ook hierbij is voor steden een belangrijke rol weggelegd. Al in het verleden vormden steden een kader voor de toename van de arbeidsproductiviteit. Vanaf de industriële revolutie ontwikkelden steden zich, met fabrieken in de binnenstad en arbeiderswijken daaromheen, tot de spil van het productiesysteem. Door het proces van de-industrialisatie en door innovaties op het gebied van transport- en communicatietechnologieën (TCT) verloren binnensteden deze centrale positie in dat systeem; de bedrijvigheid verspreidde zich naar strategisch beter bereikbare locaties, aan de randen van de stad of langs autosnelwegen (Van der Cammen & De Klerk 2010).

Sommigen zagen daarin het einde van de stad, maar het tegendeel bleek waar. Steden functioneren nu juist als centra binnen de kenniseconomie. Dat is voornamelijk te

57

2 Conjuncturele en structurele achtergronden van de bevolkingsgroei in steden |

TWEE

TWEE

verklaren uit het belang van zogeheten agglomeratievoordelen: bedrijven kunnen economisch voordeel halen uit een stedelijke clustering. Daar bevindt zich een gespecialiseerde arbeidsmarkt (met veel hoogopgeleiden) en zijn de TCT-kosten laag; bovendien haalt – volgens de neoklassieke economische theorie – hevige onderlinge concurrentie het beste uit bedrijven naar boven (Glaeser & Gottlieb 2008; Porter 2000; Zeitlin 2008). Vaak zijn steden in bepaalde sectoren sterk gespecialiseerd. Zo kennen Amsterdam en Utrecht veel bedrijven in de creatieve industrie (reclamebureaus, webdesign, modeontwerp, kunstsector, enzovoort); het belang daarvan neemt toe (Florida 2002; Kloosterman 2008; Porter 2000). Amsterdam is, langs de Zuidas, ook het centrum van de zakelijke en financiële dienstverlening in Nederland. Den Haag kent een gespecialiseerde arbeidsmarkt rond de Rijksoverheid en internationale instellingen, Rotterdam rond havenbedrijvigheid. Daarnaast ontleent de Rotterdamse arbeidsmarkt (inter)nationale faam op het gebied van architectuur (Kloosterman 2008). Zulke agglomeratievoordelen kunnen bovendien leiden tot zogeheten positieve spillover- effecten, zoals het delen van kennis. Hiervoor is echter wel van belang dat (veel) kenniswerkers intensief face-to-facecontact kunnen hebben. Nabijheid is daarbij een voorwaarde.

De stedelijke groei is de laatste jaren ook versterkt door de toegenomen aantallen buitenlandse migranten in de stad. Vooral het aantal arbeids- en studiemigranten is sterk toegenomen (hoofdstuk 3). Binnen de groep arbeidsmigranten zijn twee groepen te onderscheiden: de hoogopgeleide arbeidsmigranten (waaronder expats) die zich vooral in steden als Amsterdam en Den Haag hebben gevestigd, en een groep laag- opgeleide migranten (van wie velen uit Midden- en Oost-Europa afkomstig zijn) die zich in groten getale in Den Haag en Rotterdam hebben gevestigd. De meeste van deze studie- en arbeidsmigranten verblijven slechts een aantal jaar in Nederland (Boschman & Van Dam 2012). Andere migrantengroepen, zoals asiel- en gezinsmigranten, vestigen zich ook vaak in de grote steden, maar blijven er meestal langer wonen. De schomme- lingen in de aantallen migranten zijn vooral afhankelijk van internationale conjuncturele en politieke ontwikkelingen. Ook het nationale beleid ten aanzien van toelating van migranten speelt daarbij een rol.

In document De stad: magneet, roltrap en spons (pagina 57-59)