veul aan vaders te danken... Maar moeder niette Thera en moeder was d'r ook nog
zacht van aard bij. Ik weet nog goed, dat ze op een keer, aan een bedelaar die langs
kwam, een pak van vader gaf. 't Was maar een schriel akelig ventje en hij kon eerlijk
gezegd, d'r in en d'r uit springen, zonder de knopen open te doen. En wat dirk je, dat
moeder deed? Ze zee: arme lat, blijf jij maar hier wat wonen op de werf, tot het je
past. Want eens gegeven, blijft gegeven. En passen, dat mot het. 't Heit zeven jaren
geduurd, toen paste het.
Affijn, ieder mens heeft zo z'n kuren, die vast zitten aan z'n levensmanier. Ik
bijvoorbeeld, ik kan gien leugentaal horen. Je weet het, mannen, ik begin gelijk een
lam, ik drink graag brandewijn en praat graag wat. As een lam zeg ik. Goed... maar
als ze gaan liegen, dan wor 'k een tijger, dan kan ik ze wel villen. Want een mens
heeft van God het verstand gekregen, om er een rechtschapen gebruik van te maken
en niet, om z'n ziel met leugens te bekledderen. Een man een man...’
‘Een vrouw een vrouw,’ vulde Jochem aan. ‘En om je 't nou eerlijk te zeggen,
Jacobus de Gier, en liegen niet, we motten wijderop. We hebben een taak voor
vandaag en die mot af. We willen in IJsselstein nog belanden voor de nacht.’
‘Nou... pfk... dat is maar vijf kwartier gaans, wat zou dat?’
‘Wat dat zou, baas? Dat zal ik je eens zeggen. Vijf kwartier gaans, dat zijn meer
dan honderd huizen,’ begon Chef, ‘en in elk huis daar wonen mensen en alle mensen
hebben hun eigen manier van doen. De ene snauwt je af zonder cent...’
‘Doen ze dat echtig?’
‘D'r zijn er bij. De anderen snauwen je af mét een cent en d'r zijn er ook, die gaan
je een mooi verhaal vertellen. En dan duurt dat nogal eens rap 'n kwartiertje. Mag
ik, aleer we gaan, jou nou ook eens een verhaal vertellen?’
‘Is 't echtig gebeurd?’
‘'k Darf 't niet te zeggen. Bij ons in de familie, daar hebben ze een jonkie en dat
manneke kon toch zo aardig verhaaltjes vertellen. Zó aardig, dat ze altijd achteraf
nog uitkwamen ook. Hij heeft een keer van een brand verteld en 't gong branden;
van een meidje dat de tering kreeg en er stierf in de permentasie een meidje aan de
tering. Van een beslag en z'n moeder kreeg 't subiet daarop met natte pleuris d'r bij.
Ze leit in 't graf. En nou docht ik, dat dat allegaar maar ééns in een mensenleven
gebeuren kon. Maar vandaag... vandaag heb ik een vent horen vertellen van een
moord en... hij had een moord begaan. En ze hebben hem gevat ook, in “'t Zwaantje”.’
‘Hier in “'t Zwaantje”?’
‘Hier in “'t Zwaantje”.’ En Jochem knikt mee.
‘Maar je weet niet echtig of 't waar is, waar Chef?’
dirk... ik heb 't met eigen oren gehoord, met eigen ogen gezien. Maar wát weten we
zeker?’
‘We weten zeker, dat de waarheid overwint,’ zei Jacobus galmend, ‘en omdat ik
geleerd heb, dat er gien leugen zo groot is, of d'r steekt wát waarheid achter en wel,
omdat we niks kannen bedenken buiten de dingen der werkelijkheid om, daarom
gaan ik 'ns horen aan “'t Zwaantje” wat daar eigenlijk gebeurd is. 'k Heb, da's waar,
vreemd diendersvolk zien lopen. Daar mot ik 't fijne van weten.’
‘Jacobus...’ vroeg Jochem toen, ‘en je vergeet toch een paar arme mannen niet,
we motten toch ook eten en kleer kannen kopen veur vrouw en keinderen.’
‘Hier,’ zei Jacobus en gaf ze beiden royaal een vierduitstuk. ‘En jullie krijgen er
ieder nóg een, as je eerlijk de waarheid zegt... hebben jullie 'n vrouw, of niet.’
Chef keek naar Jochem en Jochem stond recht. ‘Baas,’ zei hij rechtvaardig, ‘dat
van “'t Zwaantje”, dat is waar. Geboeid weggebracht. Een vent geworgd betijen
Vreeswijk op de Wierdijk. Maar wat die vrouwen en zo betreft... nee baas, hou jij je
vierduit nou maar; ik bin er te lillik veur en te veul een jongen van voor de vrijheid.’
‘Eerlijk is eerlijk,’ zei toen Jacobus, ‘en hier is nog voor elk een vierduitstuk. De
waarheid triomfeert. Ik zal dan maar denken... as jullie 'n vrouw hadden getrouwd,
dan waren er misschien ook wel kinderen. Hoe lichtelijk kan je je niet vergissen.
Hoevelen vergeten niet, dat ze 'n vrouw hebben getrouwd. Maggen jullie dan niet
vergeten, dat je d'r geen hebt getrouwd? Eerlijk is eerlijk.’
Daarmee stonden ze op de dijk. En nu is 't lastig bedelen als je naar de brandewijn
ruikt. Want daar denken de mensen al z'n leven kwaad van. Alsof je al je geld, centje
voor centje zwaar bijeen gegaard, verdoet in de drank als je per abuis zo eens in
eentje bijt. En nu is 't bekend, dat van een bedelaar niet verdragen wordt, dat hij een
neutje lust. Een bakker mag een neutje lusten en een slager mag een neutje lusten.
Een kuiper, een smid, een schoolmeester en een dominee, ze mogen allemaal een
neutje lusten. Maar een bedelaar, een vent die niks geen ander vertier op de wereld
heeft, moet er eigenlijk op spugen. En als hij dat nou niet doet (en Chef en Jochem,
ze zouden liever een vinger opvreten, dan te spugen in goddelijke drank), als je op
rechtschapen wijs een glaasje lust, dan is heel de wereld tegen je. Want, zeggen de
mensen, een glaasje mag je je alleen veroorloven uit je overdaad. Hè, wat een valse
hebzucht weeral. Als je maar geld hebt, dan mag je 'n keer de brand steken in je keel.
Dan mag je 't geneesmiddeltje proeven (en tevens smaakt het goed), dat helpt tegen
chagrijn en tegen het besef, dat alles ter wereld grijs is en alle dagen eender zijn, alle
dagen zonder uitzicht op beter. Dan mag je een hortje groeien naar de zon toe; je
lompe
lijf verheffen, een endje boven de grond uit. Dan mag je 't geluk zien wenken,
stoeterijen van goud, droombeelden zien van geluk. Alleen... als je maar geen bedelaar
bent. Heeft nooit iemand zichzelf eens gevraagd: waarom mag een bedelaar eigenlijk
niet dromen van het ongrijpbare geluk? Waarom moet deze wondertuin voor hem
afgesloten zijn? Heeft hij al geen narigheid genoeg? Heeft juist de bedelaar, die heel
z'n leven tegen een muur loopt, een muur die met hem mee kuiert, zoals de maan dat
doet, heeft juist zo'n levend stuk armtierigheid geen extra behoefte aan 't geluk dat
wenkt in de hol-en-bolle toverspiegel van het glaasje? Maar er zijn rijke kerels, die
zélf om een haverklap zat of minstens halfzat zijn, en toch niet verdragen willen, dat
mannen van 't slag van Chef en Jochem er ook eentje proeven bijwijlen. Als je arm
bent en onderop, dan heb je geen rechten meer. De rechten zijn gemaakt door de
rijken en ze waren niet zachtzinnig genog, ook de arme te gedenken met recht.
Want zie, daar kwamen ze een meneer tegen, een meneer van een plaatje, gezeten
op een glimmende fiets. Hij keek zo gestreng en zat zo recht overend op z'n dure
fiets, 't leek wel een Rechter.
‘Meneer,’ smeekte Jochem, en hij stak aandoenlijk zijn klavier uit. De meneer
stapte af, behoedzaam en waardig.
‘Wat wilt u?’
In document
Herman de Man, Omnibus · dbnl
(pagina 44-47)