bandieten. Hij trok naar boven en liet ze alleen die zaak uitbikkelen.
Achter hem aan kwam het hoofd van Jut. Die docht in zichzelf... ik heb er weet
van, maar weet er 't fijne niet van. En zoiets kan je hinderen. Hem hinderde het. Hij
zocht de lange en zei (en dat was niet mis te verstaan) ‘maat, jij mot die Aai 't Hoog
dan wel goed gekannen hebben, dat jij dat alles zo haarfijn weet.’
‘Ik heb hem goed gekend; 't is waar.’
‘Maar ik zeg zó: jij vertelt niet alleen wat of er gebeurd is, jij vertelt ook, wat of
die Aai 't Hoog in zijn eigen docht. En nou redeneer ik zó: óf je verzint dat maar, óf
jij mot hem zo goed gekannen hebben, dat hij 't jou allemaal eigens oververteld heit.
Want anders kan jij niet weten, wat of hij allemaal heeft overleis in zijn eigen.’
‘Ik heb hem heel goed gekend, dat zei ik toch al. Ik heb hem beter gekend dan wie
ook.’
‘'t Is,’ zei toen het hoofd Jut, ‘'t is, dat jij eigens nog te jong daarvoor bent en te
veel uitgeslapen en nog heel niet grijs... anders...’
‘Wat anders?’
‘Anders zou men zeggen... hij heit ons zijn eigen geschiedenis verteld, maar met
andere namen er in.’
‘Dat heb ik niet, dat is niet waar,’ zei de marktverteller, ‘hoe kom je zoiets te
denken?’
‘Vanwege 't fijne er van. Niemand loopt zó te koop, met wat hij van binnen
uitbroeit. Om het je eerlijk te zeggen... ik zou het eigens niet altijd zélf weten, wat
er in me is rond gegaan, alvoor er een zwaar besluit bij me valt. Ik heb óók mijn
portie van het leven gehad. Maar wie kan altijd zuiver rekenschap geven, van wat
hij overdacht, aleer hij besloot?’
‘Ja... en wat wou je nu eigenlijk weten?’
‘Wie was Aai 't Hoog?’
‘Nogal duidelijk. Aai 't Hoog, anders niemand. Ik heb er geen woord bij verzonnen;
't is gebeurd, zo het is verteld.’
‘'t Is anders maar een raar verhaal.’
‘De dingen in 't leven zijn altijd vreemder en ongelooflijker, dan de ergste zaken,
die je leest in de boeken.’
‘Dat is waar, daar weet ik zélf van mee te praten. Als ik eens alles vertellen wou,
wat ik eigens beleefd heb, dan had je een roman, zoals er geen tweede bestaat, in de
hele wereld niet. Maar... die fijne dingen, die fijne zaken van iemand zijn gedachte
en dat allemaal netjes uit elkaar gehaald; man... ik zeg nóg eens... hoe kom je er aan?
Heeft hij 't je zo zuiver allemaal verteld? Of ben jij soms een van de keinderen van
z'n broer?’
De marktverteller hield zich vast aan de verschansing. Hij stond daar in zijn zwart
jaquet, met de breedgerande flambard op, als een omwolkte vlek in de mist.
‘Waarom vraag je me dat toch?’ vroeg hij klagend, alsof hij zich niet lostrekken
kon van de onderzoekingszin, die ineens in 't hoofd van Jut gevaren was.
‘Omdat ik goed geluisterd heb. Zoals jij praatte over Aai 't Hoog, zo kán een mens
niet, dat bestaat niet, het hebben over een vreemde. We staan hier nou toch alleen...
waarom zou je 't mij niet vertellen? Want er zit wat tussen en dat wil je vasthouden;
dat merk ik aan je hele doen. Was je een keind van z'n broer?’
De volksverteller kijkt om, kijkt nóg eens om en rond zich heen. Niets dan must
en de vage vormen van het schip. En een lichtvlak dat aanwijst, waar de kajuittrap
mondt. Anders is er niets dan leegte en stilte om hen heen. Het lijkt wel, of de vent
ingeschrompeld is, of hij kleiner geworden is, onder
de vragen van die kermisgast, die zelf óók zegt rond te lopen met een geheim... en
zeker wel een verdriet. Nóg meer buigt hij zich voorover. ‘Een kind van z'n broer
ben ik niet en toch...’
‘Wat dan... tóch...’
‘Ik ben z'n eigen kind. Aai 't Hoog dat was mijn vader. In z'n laatste levensjaren
heb ik voor hem mogen zorgen. En moeder... ze was blond.’
‘En die juffrouw op die prent? Zeker ook blond?’
‘Ja,’ zegt de marktorator, die, anders zo rustig en zelfverzekerd redenerend, nu
maar amper woorden vindt.
‘Dan zijn ze nooit getrouwd geweest, schat ik zo, aan je verhaal te horen.’
‘Nee... 't is maar van korte duur geweest; m'n moeder diende in die dagen bij een
Notaris daaromtrent. En zijn familie vond dat niet hoog genoeg voor een 't Hoog.
En toen moest dat netjes van elkaar. Moeder zat er mee; maar 't heeft niet aan de
visser gelegen. En toen ik dat naderhand vernam... moeder was dood... toen heb ik
hem uit de Vlist gehaald. Mij en mijn moeder had hij verstoten, hem heb ik opgevist
uit het keinds worden. En we hebben nog goeie jaren met elkaar gehad. Ja, ik heb
hem goed gekend, dat geloof je nu zeker ook wel.’
‘En die plaat, bestaat die nog?’
De ander knikt alleen maar en loopt nog wat verder het gangboord in. Hij wil dus
alleen zijn, vat het hoofd van Jut nu wel; hij zoekt het lichtend trapgat weer op.
Eer er een kwartier verlopen was, neen, nog geen vijf minuten na dato, wist dat heel
de kajuit. Een kostbaar geheim kwam dat hoofd van Jut brengen. Wie wil niet graag
de zegsman zijn van een kostbaar geheim? Dat smaakt zo zoet; men voelt zich dan
stijgen in aanzien en achting. ‘Ik heb het subiet er uit begrepen,’ zegt de spullebaas
fier, verzwijgend zijn eigen verbazing om deze richting, die de onthulling genomen
had. ‘En ik versta niet goed, hoe dat voor jullie onbekend is gebleven onder 't
vertellen. Maar wees nou voorzichtig, dat hij niet merkt, dat ik 't jullie verteld heb;
anders vertel ik nooit meer wat over hem. Zo'n stille snijer. En van die verborgen
verhaaltjes. Je mot ze maar proeven...’
En toen de stille snijer terug kwam, was er ineens rond zijn persoon stilte en ogen
die stekend keken. Ze hebben niets losgelaten, daar in de kajuit. Ze hebben 't hem
niet nagewezen en er niet op gezinspeeld. Chef, die juist bezig was zich te verspreken,
kreeg een stok in zijn maag dat hij kokhalsde. Jochem, zijn maat, had die stok bij
het ándere end vast. Heeft toch die marktverteller er de lucht van gekregen, dat de
verborgenheid van zijn bestaan al openbaar was geworden? Zijn ogen zochten
hulpeloos en schuchter van de een naar de ander. Ze keken allemaal different, die
ogen, maar allemaal een beetje te strak, om natuurlijk te zijn. taf was dat maar
verbeelding?
Toen hij de ogen van ‘Burgers heft toch medelij’ visiteerde, zag hij daar een
twinkeling in van pleizierige spot. Of heeft hij zich ook dát maar verbeeld? Toen
zocht hij de ogen van de man, die hem murw gevraagd had en het hoofd van Jut sloeg
bang zijn blik neer.
Dan trok de marktverteller zich nóg wat meer in zijn schouders terug. Dit was de
In document
Herman de Man, Omnibus · dbnl
(pagina 193-196)