‘Noë? Noach he'k altijd vernomen.’
‘Da's eenderhand. Alle dingen bestaan met tweeën.’
‘Ja, da's waar. Wij ook.’
‘Nee, wij niet. Wij zijn twee, die allenig zijn.’
‘Chef, ik verstaan helegaar geen Grieks.’
‘Wij zijn allenig; want zonder meid.’
‘O, bedoel je dat? En die wél een meid genomen hebben? Zijn die niet allenig?
Die praten eerst wat lief met elkaar, dan slaan ze elkaar en achterna raken ze óók
uitgepraat op 't lest, net als wij.’
‘Jaar Jochem... wij zijn uitgepraat. Jij kan mijn geen niets meer brengen. En ik jou
niet.’
‘En heel de wereld óns niet, Chef. 't Niets is voorbij. 't Niets van een meid op je
pad raakt óók voorbij. En als dat voorbij is, dan ben je wéér alleen. Alleen met z'n
tweeën noem jij dat ommers, oftewel twee die allenig zijn. En zo gezaam allenig
zijn, is kwaaier te dragen dan allenig zijn.’
‘En ga je dan niet bij elkaar horen, als pot en deksel?’
‘Als vuur en water! Als paard en horzel!’
‘O. Ik docht. Ik docht, dat als ál 't verdriet van veul verkeerd begrijpen goed voorbij
is, dan ga je bij elkaar horen. Want waarveur leven de mensen en ook wij?’
‘Chef! Niet over doodgaan, verstaan! We leven! En we leven nog láng! Da's
genog!’
‘Leven we, om lang te leven? We leven, om 't een of 't ander; waarom weet ik niet
goed meer rechtevoort. Vroeger heb ik geleerd: we zijn op aarde, om God te dienen
en daardoor zalig te worden - en toen 'k dat leerde, Jochem, toen docht ik niet wijer,
of het was zo. Nou weet ik niet meer, of dat waar is, of niet waar is. Nou weet ik niks
meer. Allenig één ding: we leven niet om maar vort te leven, Jochem, zonder willen
en wouwen naar 't duister ende.’
‘Waarom dan wél, halskop? Maar niet over de dood, verstaan?!’
‘Jaar... Jochem, waarom? Ik weet het eigens niet. Waarom houwen alle ouwe
getrouwde mensen veul van elkaar?’
‘Ze hebben niks anders dan elkaar en zijn 't schelden meer dan moei.’
‘Ze hebben elkaar veulmalen toegegeven, Jochem; daarom houwen ze veul van
elkaar. Twee mensen horen bij elkaar. Eerst het vrijpleizier... en dan...’
‘Dan oorlog! Water en vuur; jager en haas; koei en slager; paard en horzel!’
‘En later?’
‘Wát later?’
‘Als dat allegaar veurbij is, Jochem, en 't wilde bloed is getemd?’
‘Och Chef, oud wijf, dan zijn 't allegaar Pietjes geworren, die verroeste sabels
willen open trekken. Dan zijn ze gebrekkig of keinds.’
‘Of als keinderen zo gelukkig. Twee mensen horen bij elkaar als ze veelmalen
elkanders beroerdigheid hebben verduurd.’
‘Chef, jij schiet niet op; jij zegt elke keer hetzelfde. En waarachtig, Chef, 't is wél
geweest. Heb ik vandaag al geen beroerdigheid genog opgevreten van jou? En dát
dertig jaren lang!’
‘Jochem? Waarom wil je me niet verstaan? Waarom sar jij me altijd, Jochem?’
vroeg Chef deemoedig.
‘Huil nou maar niet, liefie. Wees nou maar zoet, hoor keind. Ik verstaan jou bestig,
ouwe keu. Zij, die in de huizen wonen en centjes geven kannen en altijd brood hebben
op de plank... die hebben óók hun beroerdigheid.’
‘Meugelijk meer dan wij.’
‘Meer dan wij. Goed! Maar ze doen 't elkanderen aan. De wijven de mannen. En
de mannen de wijven. De ouwers de keinderen; de keinderen de ouwers.’
‘Maar als alles veurbij is Jochem, álle beroerdigheid veurbij, dan blijft het geluk over
op de bojem.’
‘Ja, een hond lekt óók z'n zwiep!’
‘De lui in de huizen hebben tenminste het verdriet leren liefhebben. En wij zijn
d'r alleen maar bunzig van.
‘Man; praat me niet over het volk in de huizen. Wát weten die stomme hannessen
van de wereld? De hufters.’
‘Jaar, stom dat zijn ze dukkels. Maar Jochem; wat weten wij méér? Wat weten
wij, die van Krimpen naar Beusichem lopen, en overal alles vernemen, wát weten
wij meer dan de hufters, die nooit wijer kommen dan hun buurt? Wat weten wij van
de benauwdigheid om een ziek keind?’
‘En zij van de kou, die wij verduren motten, 's winters op de dijk?’
‘As je eigen keind in Veenhuizen zit, da's erger.’
‘In Veenhuizen is voor elkeen brood op de plank.’
‘Met brood is 't niet te koop, Jochem; 't verdriet van de mensen maakt, dat ze
verschillen vergeten en leven gaan veur elkaar. En als dan ál 't willen en wouwen er
uit is, en niks rest dan de dood, dan...’
‘Verdomde vent! Gaan ze weer kapot bij jou? Bij jou gaat een mens iedere dag
tien keer kapot! En dát al dertig jaar...’
‘Dertig jaar gelee was 't niet zo na, als vandaag Jochem, veur jou zowel as veur
mijn. In de huizen daar leven ze met een doel, met z'n tweeën. Pot en deksel. Alles
hoort bij elkaar.’
‘En die kijven?’
‘Ook. Op den duur horen ze bij elkaar. Op den duur wordt alles vredig.’
‘Ik geloof Chef... dat zee je al een keer; niet Chef? Nou, dan zallen wij op 't lest
ook nog passen gaan bij elkaar.’
‘Ik dirk het ook, Jochem. Ik bin bang, dat het zo hoort: jij en ik.’
‘Een vent met een oud wijf! En nét als ouwe mensen... uitgezoend en geen
keinderen tot hun last. Nooit gehad, da's het mooiste.’
‘En niks, om in vrede an te denken, Jochem. Allenig een hoop vragen. Waarom
is 't ons nou zo gegaan in 't leven? Waarom?’
‘Ja! Waarom zijn de bananen krom? Waarom is m'n maat zo stom? Waarom,
waarom?! Chef... jij wou nou zeker graag alles beleefd hebben, wat jouw vader en
je moer beleefd hebben? Waar Chef? Een zoon die dalft, een lijf krom van de
rimmetiek. En een baas, rijk van de centen, die je voor hem verdiend hebt. En een
hoop keinderen, die je opgefokt hebt voor anderen. Wat is dat allegaar waard?’
‘Nee Jochem, dat is zo. Dat is niks waard. Helegaar niksniemandalle waard. Maar
niks is nog minder waard. Wij hebben niks!’
‘Maar ook gien zorgen.’
dertig jaar! Ik ben toch ommers leven gebleven al die tijd, dertig jaren, dertig maal
twaalf maanden! Dertig maal honderden dagen! Ik gaan niet kapot! Verstaan?!’
‘Ik wel Jochem. En dan weet ik nóg niet waarom.’
‘Juust! En twee mensen horen bij elkaar, krijgen we nou zeker weer? Twee mensen
weten zeker wei... waarom? Onnozele hals! Twee mensen weten minder dan een.
Twee mensen tezaam hopen op iets, dat een mens alleen allang verleerd heeft te
hopen. Ze klimmen op een berg, allenig maar, om er aan de andere kant weer af te
motten duvelen. Er is geen verlangen zo groot of er volgt een neerslag, die nét zo
groot is of groter. Ik verlang niks meer en kan nievers afduvelen.’
‘Allenig wil je nog... niet dood gaan, waar Jochem.’
En toen zei Jochem, teer voor z'n doen: ‘daar hoop ik niks van, Chef, daarover
kan ik allenig maar niet denken. Als ik daaraan denk, valt alles wat ik weet, kruislings
door elkaar. Wat is de wereld? Dat ben ik zelf... en alles wat er omheen is. Dan ben
jij en dan de rest. Buurten, mensen, kerken, huizen, bomen, logementen. Als ik er
niet meer en ben, dan is de wereld er niet meer.’
‘En als ik doodgaan, dan hoop ik Jochem, dat ik dan niet meer allenig ben.’
‘Zo... je hoopt noó nog op een liefie?’
‘Jaar Jochem, ik hoop op liefde.’
Nu belijden Chef en Jochem één ding toch tezaam in eendracht en dat is: zolang
In document
Herman de Man, Omnibus · dbnl
(pagina 127-130)