• No results found

Chef zegt: ‘alle dingen bestaan met tweeën, da's ouwe waarheid, al van de Ark van Noë af.’

In document Herman de Man, Omnibus · dbnl (pagina 127-130)

‘Noë? Noach he'k altijd vernomen.’

‘Da's eenderhand. Alle dingen bestaan met tweeën.’

‘Ja, da's waar. Wij ook.’

‘Nee, wij niet. Wij zijn twee, die allenig zijn.’

‘Chef, ik verstaan helegaar geen Grieks.’

‘Wij zijn allenig; want zonder meid.’

‘O, bedoel je dat? En die wél een meid genomen hebben? Zijn die niet allenig?

Die praten eerst wat lief met elkaar, dan slaan ze elkaar en achterna raken ze óók

uitgepraat op 't lest, net als wij.’

‘Jaar Jochem... wij zijn uitgepraat. Jij kan mijn geen niets meer brengen. En ik jou

niet.’

‘En heel de wereld óns niet, Chef. 't Niets is voorbij. 't Niets van een meid op je

pad raakt óók voorbij. En als dat voorbij is, dan ben je wéér alleen. Alleen met z'n

tweeën noem jij dat ommers, oftewel twee die allenig zijn. En zo gezaam allenig

zijn, is kwaaier te dragen dan allenig zijn.’

‘En ga je dan niet bij elkaar horen, als pot en deksel?’

‘Als vuur en water! Als paard en horzel!’

‘O. Ik docht. Ik docht, dat als ál 't verdriet van veul verkeerd begrijpen goed voorbij

is, dan ga je bij elkaar horen. Want waarveur leven de mensen en ook wij?’

‘Chef! Niet over doodgaan, verstaan! We leven! En we leven nog láng! Da's

genog!’

‘Leven we, om lang te leven? We leven, om 't een of 't ander; waarom weet ik niet

goed meer rechtevoort. Vroeger heb ik geleerd: we zijn op aarde, om God te dienen

en daardoor zalig te worden - en toen 'k dat leerde, Jochem, toen docht ik niet wijer,

of het was zo. Nou weet ik niet meer, of dat waar is, of niet waar is. Nou weet ik niks

meer. Allenig één ding: we leven niet om maar vort te leven, Jochem, zonder willen

en wouwen naar 't duister ende.’

‘Waarom dan wél, halskop? Maar niet over de dood, verstaan?!’

‘Jaar... Jochem, waarom? Ik weet het eigens niet. Waarom houwen alle ouwe

getrouwde mensen veul van elkaar?’

‘Ze hebben niks anders dan elkaar en zijn 't schelden meer dan moei.’

‘Ze hebben elkaar veulmalen toegegeven, Jochem; daarom houwen ze veul van

elkaar. Twee mensen horen bij elkaar. Eerst het vrijpleizier... en dan...’

‘Dan oorlog! Water en vuur; jager en haas; koei en slager; paard en horzel!’

‘En later?’

‘Wát later?’

‘Als dat allegaar veurbij is, Jochem, en 't wilde bloed is getemd?’

‘Och Chef, oud wijf, dan zijn 't allegaar Pietjes geworren, die verroeste sabels

willen open trekken. Dan zijn ze gebrekkig of keinds.’

‘Of als keinderen zo gelukkig. Twee mensen horen bij elkaar als ze veelmalen

elkanders beroerdigheid hebben verduurd.’

‘Chef, jij schiet niet op; jij zegt elke keer hetzelfde. En waarachtig, Chef, 't is wél

geweest. Heb ik vandaag al geen beroerdigheid genog opgevreten van jou? En dát

dertig jaren lang!’

‘Jochem? Waarom wil je me niet verstaan? Waarom sar jij me altijd, Jochem?’

vroeg Chef deemoedig.

‘Huil nou maar niet, liefie. Wees nou maar zoet, hoor keind. Ik verstaan jou bestig,

ouwe keu. Zij, die in de huizen wonen en centjes geven kannen en altijd brood hebben

op de plank... die hebben óók hun beroerdigheid.’

‘Meugelijk meer dan wij.’

‘Meer dan wij. Goed! Maar ze doen 't elkanderen aan. De wijven de mannen. En

de mannen de wijven. De ouwers de keinderen; de keinderen de ouwers.’

‘Maar als alles veurbij is Jochem, álle beroerdigheid veurbij, dan blijft het geluk over

op de bojem.’

‘Ja, een hond lekt óók z'n zwiep!’

‘De lui in de huizen hebben tenminste het verdriet leren liefhebben. En wij zijn

d'r alleen maar bunzig van.

‘Man; praat me niet over het volk in de huizen. Wát weten die stomme hannessen

van de wereld? De hufters.’

‘Jaar, stom dat zijn ze dukkels. Maar Jochem; wat weten wij méér? Wat weten

wij, die van Krimpen naar Beusichem lopen, en overal alles vernemen, wát weten

wij meer dan de hufters, die nooit wijer kommen dan hun buurt? Wat weten wij van

de benauwdigheid om een ziek keind?’

‘En zij van de kou, die wij verduren motten, 's winters op de dijk?’

‘As je eigen keind in Veenhuizen zit, da's erger.’

‘In Veenhuizen is voor elkeen brood op de plank.’

‘Met brood is 't niet te koop, Jochem; 't verdriet van de mensen maakt, dat ze

verschillen vergeten en leven gaan veur elkaar. En als dan ál 't willen en wouwen er

uit is, en niks rest dan de dood, dan...’

‘Verdomde vent! Gaan ze weer kapot bij jou? Bij jou gaat een mens iedere dag

tien keer kapot! En dát al dertig jaar...’

‘Dertig jaar gelee was 't niet zo na, als vandaag Jochem, veur jou zowel as veur

mijn. In de huizen daar leven ze met een doel, met z'n tweeën. Pot en deksel. Alles

hoort bij elkaar.’

‘En die kijven?’

‘Ook. Op den duur horen ze bij elkaar. Op den duur wordt alles vredig.’

‘Ik geloof Chef... dat zee je al een keer; niet Chef? Nou, dan zallen wij op 't lest

ook nog passen gaan bij elkaar.’

‘Ik dirk het ook, Jochem. Ik bin bang, dat het zo hoort: jij en ik.’

‘Een vent met een oud wijf! En nét als ouwe mensen... uitgezoend en geen

keinderen tot hun last. Nooit gehad, da's het mooiste.’

‘En niks, om in vrede an te denken, Jochem. Allenig een hoop vragen. Waarom

is 't ons nou zo gegaan in 't leven? Waarom?’

‘Ja! Waarom zijn de bananen krom? Waarom is m'n maat zo stom? Waarom,

waarom?! Chef... jij wou nou zeker graag alles beleefd hebben, wat jouw vader en

je moer beleefd hebben? Waar Chef? Een zoon die dalft, een lijf krom van de

rimmetiek. En een baas, rijk van de centen, die je voor hem verdiend hebt. En een

hoop keinderen, die je opgefokt hebt voor anderen. Wat is dat allegaar waard?’

‘Nee Jochem, dat is zo. Dat is niks waard. Helegaar niksniemandalle waard. Maar

niks is nog minder waard. Wij hebben niks!’

‘Maar ook gien zorgen.’

dertig jaar! Ik ben toch ommers leven gebleven al die tijd, dertig jaren, dertig maal

twaalf maanden! Dertig maal honderden dagen! Ik gaan niet kapot! Verstaan?!’

‘Ik wel Jochem. En dan weet ik nóg niet waarom.’

‘Juust! En twee mensen horen bij elkaar, krijgen we nou zeker weer? Twee mensen

weten zeker wei... waarom? Onnozele hals! Twee mensen weten minder dan een.

Twee mensen tezaam hopen op iets, dat een mens alleen allang verleerd heeft te

hopen. Ze klimmen op een berg, allenig maar, om er aan de andere kant weer af te

motten duvelen. Er is geen verlangen zo groot of er volgt een neerslag, die nét zo

groot is of groter. Ik verlang niks meer en kan nievers afduvelen.’

‘Allenig wil je nog... niet dood gaan, waar Jochem.’

En toen zei Jochem, teer voor z'n doen: ‘daar hoop ik niks van, Chef, daarover

kan ik allenig maar niet denken. Als ik daaraan denk, valt alles wat ik weet, kruislings

door elkaar. Wat is de wereld? Dat ben ik zelf... en alles wat er omheen is. Dan ben

jij en dan de rest. Buurten, mensen, kerken, huizen, bomen, logementen. Als ik er

niet meer en ben, dan is de wereld er niet meer.’

‘En als ik doodgaan, dan hoop ik Jochem, dat ik dan niet meer allenig ben.’

‘Zo... je hoopt noó nog op een liefie?’

‘Jaar Jochem, ik hoop op liefde.’

Nu belijden Chef en Jochem één ding toch tezaam in eendracht en dat is: zolang

In document Herman de Man, Omnibus · dbnl (pagina 127-130)